Dutch
Detailed Translations for opbreken from Dutch to English
opbreken:
-
opbreken
-
opbreken (weggaan; gaan; vertrekken; heengaan; opstappen)
-
opbreken (zuur opbreken)
Conjugations for opbreken:
o.t.t.
- breek op
- breekt op
- breekt op
- breken op
- breken op
- breken op
o.v.t.
- brak op
- brak op
- brak op
- braken op
- braken op
- braken op
v.t.t.
- heb opgebroken
- hebt opgebroken
- heeft opgebroken
- hebben opgebroken
- hebben opgebroken
- hebben opgebroken
v.v.t.
- had opgebroken
- had opgebroken
- had opgebroken
- hadden opgebroken
- hadden opgebroken
- hadden opgebroken
o.t.t.t.
- zal opbreken
- zult opbreken
- zal opbreken
- zullen opbreken
- zullen opbreken
- zullen opbreken
o.v.t.t.
- zou opbreken
- zou opbreken
- zou opbreken
- zouden opbreken
- zouden opbreken
- zouden opbreken
en verder
- is opgebroken
- zijn opgebroken
diversen
- breek op!
- breekt op!
- opgebroken
- opbrekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze