Dutch
Detailed Translations for opmarcheren from Dutch to English
opmarcheren:
-
opmarcheren (oprukken)
Conjugations for opmarcheren:
o.t.t.
- marcheer op
- marcheert op
- marcheert op
- marcheren op
- marcheren op
- marcheren op
o.v.t.
- marcheerde op
- marcheerde op
- marcheerde op
- marcheerden op
- marcheerden op
- marcheerden op
v.t.t.
- ben opgemarcheerd
- bent opgemarcheerd
- is opgemarcheerd
- zijn opgemarcheerd
- zijn opgemarcheerd
- zijn opgemarcheerd
v.v.t.
- was opgemarcheerd
- was opgemarcheerd
- was opgemarcheerd
- waren opgemarcheerd
- waren opgemarcheerd
- waren opgemarcheerd
o.t.t.t.
- zal opmarcheren
- zult opmarcheren
- zal opmarcheren
- zullen opmarcheren
- zullen opmarcheren
- zullen opmarcheren
o.v.t.t.
- zou opmarcheren
- zou opmarcheren
- zou opmarcheren
- zouden opmarcheren
- zouden opmarcheren
- zouden opmarcheren
diversen
- marcheer op!
- marcheert op!
- opgemarcheerd
- opmarcherend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opmarcheren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
advance | aantocht; avance; kasvoorschot; opmars; rijzing; toenadering; voorschot; voortgang | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
advance | opmarcheren; oprukken | avanceren; bevorderd worden; bevorderen; duwen; helpen; hogerop komen; naar voren plaatsen; naderen; opschuiven; promoten; promoveren; tegemoetkomen; toenaderen; vervroegen; voorschieten; voorschuiven; vooruitschuiven; voorwaarts gaan; vroeger uitvoeren dan gepland; zich opwerken |
go onward | opmarcheren; oprukken | |
march on | opmarcheren; oprukken |