Dutch
Detailed Translations for prepareren from Dutch to English
prepareren:
-
prepareren (voorbewerken; voorwerken)
-
prepareren (voorbereiden op; inwerken)
-
prepareren (iets toebereiden; bereiden; klaarmaken; brouwen)
Conjugations for prepareren:
o.t.t.
- prepareer
- prepareert
- prepareert
- prepareren
- prepareren
- prepareren
o.v.t.
- prepareerde
- prepareerde
- prepareerde
- prepareerden
- prepareerden
- prepareerden
v.t.t.
- heb geprepareerd
- hebt geprepareerd
- heeft geprepareerd
- hebben geprepareerd
- hebben geprepareerd
- hebben geprepareerd
v.v.t.
- had geprepareerd
- had geprepareerd
- had geprepareerd
- hadden geprepareerd
- hadden geprepareerd
- hadden geprepareerd
o.t.t.t.
- zal prepareren
- zult prepareren
- zal prepareren
- zullen prepareren
- zullen prepareren
- zullen prepareren
o.v.t.t.
- zou prepareren
- zou prepareren
- zou prepareren
- zouden prepareren
- zouden prepareren
- zouden prepareren
en verder
- ben geprepareerd
- bent geprepareerd
- is geprepareerd
- zijn geprepareerd
- zijn geprepareerd
- zijn geprepareerd
diversen
- prepareer!
- prepareert!
- geprepareerd
- preparerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for prepareren:
Wiktionary Translations for prepareren:
prepareren
verb
-
to make ready for a specific future purpose