Dutch
Detailed Translations for snoevend from Dutch to English
snoevend:
-
snoevend (opschepperig; pocherig; brallerig; grootsprakerig)
boastful; grandiloquent; bragging; boasting-
boastful adj
-
grandiloquent adj
-
bragging adj
-
boasting adj
-
Translation Matrix for snoevend:
Noun | Related Translations | Other Translations |
boasting | bluf; branie; bravoure; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij | |
bragging | bluf; branie; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
boastful | brallerig; grootsprakerig; opschepperig; pocherig; snoevend | opschepperig; protsend; protserig; schreeuwerig |
bragging | brallerig; grootsprakerig; opschepperig; pocherig; snoevend | |
grandiloquent | brallerig; grootsprakerig; opschepperig; pocherig; snoevend | bombastisch; gezwollen; hoogdravend; opgeblazen; pompeus |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
boasting | brallerig; grootsprakerig; opschepperig; pocherig; snoevend |
snoevend form of snoeven:
-
snoeven (opscheppen; grootspreken; opsnijden)
Conjugations for snoeven:
o.t.t.
- snoef
- snoeft
- snoeft
- snoeven
- snoeven
- snoeven
o.v.t.
- snoefte
- snoefte
- snoefte
- snoeften
- snoeften
- snoeften
v.t.t.
- heb gesnoefd
- hebt gesnoefd
- heeft gesnoefd
- hebben gesnoefd
- hebben gesnoefd
- hebben gesnoefd
v.v.t.
- had gesnoefd
- had gesnoefd
- had gesnoefd
- hadden gesnoefd
- hadden gesnoefd
- hadden gesnoefd
o.t.t.t.
- zal snoeven
- zult snoeven
- zal snoeven
- zullen snoeven
- zullen snoeven
- zullen snoeven
o.v.t.t.
- zou snoeven
- zou snoeven
- zou snoeven
- zouden snoeven
- zouden snoeven
- zouden snoeven
en verder
- ben gesnoefd
- bent gesnoefd
- is gesnoefd
- zijn gesnoefd
- zijn gesnoefd
- zijn gesnoefd
diversen
- snoef!
- snoeft!
- gesnoefd
- snoevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for snoeven:
Noun | Related Translations | Other Translations |
boast | branie; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij | |
brag | branie; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
boast | grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven | beroemen; bluffen; bogen; brallen; grootspreken; opscheppen; roem dragen; zich kunnen beroemen op |
brag | grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven | bluffen; brallen; grootspreken; opscheppen |
exagerate | grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven | |
talk big | grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven | bluffen; grootspreken; opscheppen |