Summary
Dutch to English: more detail...
- tergend:
-
tergen:
- tease; bully; antagonize; pester; harass; provoke; antagonise; nag
- Wiktionary:
Dutch
Detailed Translations for tergend from Dutch to English
tergend:
-
tergend (treiterig)
tantalizing; annoying; exasperating; tormenting; nagging; provoking; tantalising-
annoying adj
-
exasperating adj
-
tormenting adj
-
nagging adj
-
provoking adj
Translation Matrix for tergend:
Noun | Related Translations | Other Translations |
nagging | gedram; gemekker; gepest; geplaag; gezanik; gezeur; pesterij; plagerij | |
provoking | provoceren; uitlokken | |
tormenting | treiteren | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
provoking | flirten | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
exasperating | tergend; treiterig | ergerlijk; irritant; vervelend |
nagging | tergend; treiterig | chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks |
provoking | tergend; treiterig | provocerend; tartend; trotserend; uitdagend |
tantalising | tergend; treiterig | |
tantalizing | tergend; treiterig | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
annoying | tergend; treiterig | ergerlijk; hinderlijk; irritant; lastig; naar; niet schikkend; onaangenaam; ongelegen; onplezierig; onverkwikkelijk; storend; vervelend |
tormenting | tergend; treiterig |
tergen:
Conjugations for tergen:
o.t.t.
- terg
- tergt
- tergt
- tergen
- tergen
- tergen
o.v.t.
- tergde
- tergde
- tergde
- tergden
- tergden
- tergden
v.t.t.
- heb getergd
- hebt getergd
- heeft getergd
- hebben getergd
- hebben getergd
- hebben getergd
v.v.t.
- had getergd
- had getergd
- had getergd
- hadden getergd
- hadden getergd
- hadden getergd
o.t.t.t.
- zal tergen
- zult tergen
- zal tergen
- zullen tergen
- zullen tergen
- zullen tergen
o.v.t.t.
- zou tergen
- zou tergen
- zou tergen
- zouden tergen
- zouden tergen
- zouden tergen
en verder
- ben getergd
- bent getergd
- is getergd
- zijn getergd
- zijn getergd
- zijn getergd
diversen
- terg!
- tergt!
- getergd
- tergend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze