Dutch
Detailed Translations for uitkoken from Dutch to English
uitkoken:
-
uitkoken
Conjugations for uitkoken:
o.t.t.
- kook uit
- kookt uit
- kookt uit
- koken uit
- koken uit
- koken uit
o.v.t.
- kookte uit
- kookte uit
- kookte uit
- kookten uit
- kookten uit
- kookten uit
v.t.t.
- heb uitgekookt
- hebt uitgekookt
- heeft uitgekookt
- hebben uitgekookt
- hebben uitgekookt
- hebben uitgekookt
v.v.t.
- had uitgekookt
- had uitgekookt
- had uitgekookt
- hadden uitgekookt
- hadden uitgekookt
- hadden uitgekookt
o.t.t.t.
- zal uitkoken
- zult uitkoken
- zal uitkoken
- zullen uitkoken
- zullen uitkoken
- zullen uitkoken
o.v.t.t.
- zou uitkoken
- zou uitkoken
- zou uitkoken
- zouden uitkoken
- zouden uitkoken
- zouden uitkoken
en verder
- ben uitgekookt
- bent uitgekookt
- is uitgekookt
- zijn uitgekookt
- zijn uitgekookt
- zijn uitgekookt
diversen
- kook uit !
- kookt uit !
- uitgekookt
- uitkokend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitkoken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
boil | etterbuil; etterende wonde; steenpuist | |
scald | brandplek; brandwond; verbranding | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
boil | uitkoken | aan de kook raken; kookpunt bereiken |
scald | uitkoken | blakeren; branden; verschroeien; verzengen; zengen |