Dutch
Detailed Translations for uitspatten from Dutch to English
uitspatten:
-
uitspatten
Conjugations for uitspatten:
o.t.t.
- spat uit
- spat uit
- spat uit
- spatten uit
- spatten uit
- spatten uit
o.v.t.
- spatte uit
- spatte uit
- spatte uit
- spatten uit
- spatten uit
- spatten uit
v.t.t.
- ben uitgespat
- bent uitgespat
- is uitgespat
- zijn uitgespat
- zijn uitgespat
- zijn uitgespat
v.v.t.
- was uitgespat
- was uitgespat
- was uitgespat
- waren uitgespat
- waren uitgespat
- waren uitgespat
o.t.t.t.
- zal uitspatten
- zult uitspatten
- zal uitspatten
- zullen uitspatten
- zullen uitspatten
- zullen uitspatten
o.v.t.t.
- zou uitspatten
- zou uitspatten
- zou uitspatten
- zouden uitspatten
- zouden uitspatten
- zouden uitspatten
diversen
- spat uit!
- spat uit!
- uitgespat
- uitspattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitspatten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
splurge | grenzeloosheid; mateloosheid | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
go to town | uitspatten | |
live it up | uitspatten | |
splurge | uitspatten |
External Machine Translations: