Dutch
Detailed Translations for vasttreden from Dutch to English
vasttreden:
-
vasttreden
-
vasttreden
Conjugations for vasttreden:
o.t.t.
- treed vast
- treedt vast
- treedt vast
- treden vast
- treden vast
- treden vast
o.v.t.
- trad vast
- trad vast
- trad vast
- traden vast
- traden vast
- traden vast
v.t.t.
- ben vastgetreden
- bent vastgetreden
- is vastgetreden
- zijn vastgetreden
- zijn vastgetreden
- zijn vastgetreden
v.v.t.
- was vastgetreden
- was vastgetreden
- was vastgetreden
- waren vastgetreden
- waren vastgetreden
- waren vastgetreden
o.t.t.t.
- zal vasttreden
- zult vasttreden
- zal vasttreden
- zullen vasttreden
- zullen vasttreden
- zullen vasttreden
o.v.t.t.
- zou vasttreden
- zou vasttreden
- zou vasttreden
- zouden vasttreden
- zouden vasttreden
- zouden vasttreden
diversen
- treed vast!
- treedt vast!
- vastgetreden
- vasttredend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for vasttreden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
springing up | vasttreden | |
threading down | vasttreden | |
trample down | vasttreden | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
kick a goal | vasttreden | |
kick open | vasttreden | opentrappen |
thread down | vasttreden | |
trample down | platlopen |