Dutch
Detailed Translations for verdichten from Dutch to English
verdichten:
-
verdichten (verzinnen; bedenken; uitdenken; fantaseren; voorwenden)
Conjugations for verdichten:
o.t.t.
- verdicht
- verdicht
- verdicht
- verdichten
- verdichten
- verdichten
o.v.t.
- verdichtte
- verdichtte
- verdichtte
- verdichtten
- verdichtten
- verdichtten
v.t.t.
- heb verdicht
- hebt verdicht
- heeft verdicht
- hebben verdicht
- hebben verdicht
- hebben verdicht
v.v.t.
- had verdicht
- had verdicht
- had verdicht
- hadden verdicht
- hadden verdicht
- hadden verdicht
o.t.t.t.
- zal verdichten
- zult verdichten
- zal verdichten
- zullen verdichten
- zullen verdichten
- zullen verdichten
o.v.t.t.
- zou verdichten
- zou verdichten
- zou verdichten
- zouden verdichten
- zouden verdichten
- zouden verdichten
diversen
- verdicht!
- verdicht!
- verdicht
- verdichtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for verdichten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
invent | fantaseren; opdissen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
contrive | bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden | plannen |
devise | bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden | bedenken; beramen; legateren; nalaten; plan beramen; plannen; ramen; schatten; taxeren; vererven; vermaken; verzinnen; zinnen |
invent | bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden | afwisselen; herzien; in het leven roepen; maken; scheppen; uitvinden; veranderen; verwisselen; wijzigen |
make up | bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden | bijleggen; bijspijkeren; goed gaan; goedmaken; grimeren; het goed maken; inhalen; make-up aanbrengen; meebetalen; opmaken; opsmukken; optutten; ruzie bijleggen; schikken; schminken; voorjokken; voorliegen |
Wiktionary Translations for verdichten:
verdichten
Cross Translation:
verb
-
to decrease size or volume
-
to condense
-
to press together into a smaller space
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• verdichten | → squeeze; strech; wind up; rack; strain; stress; tense; tighten; oppress; pinch; squash; lock up; shut up; put away; stow; confine; enclose; condense; shake hands; keep; stay | ↔ serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général). |