Summary
Dutch
Detailed Translations for verplegen from Dutch to English
verplegen:
-
verplegen (verzorgen)
Conjugations for verplegen:
o.t.t.
- verpleeg
- verpleegt
- verpleegt
- verplegen
- verplegen
- verplegen
o.v.t.
- verpleegde
- verpleegde
- verpleegde
- verpleegden
- verpleegden
- verpleegden
v.t.t.
- heb verpleegd
- hebt verpleegd
- heeft verpleegd
- hebben verpleegd
- hebben verpleegd
- hebben verpleegd
v.v.t.
- had verpleegd
- had verpleegd
- had verpleegd
- hadden verpleegd
- hadden verpleegd
- hadden verpleegd
o.t.t.t.
- zal verplegen
- zult verplegen
- zal verplegen
- zullen verplegen
- zullen verplegen
- zullen verplegen
o.v.t.t.
- zou verplegen
- zou verplegen
- zou verplegen
- zouden verplegen
- zouden verplegen
- zouden verplegen
diversen
- verpleeg!
- verpleegt!
- verpleegd
- verplegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for verplegen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
nurse | babyoppas; babysitter; baker; dierverzorger; kinderoppas; min; oppas; verpleegkundige; verpleegster; verzorger; ziekenverpleegster; ziekenverpleger; zoogmoeder; zuster | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
care for | verplegen; verzorgen | bekommeren; zich zorgen maken |
nurse | verplegen; verzorgen | een baby zogen; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; koesteren; toedienen; verstrekken; verzorgen; zogen; zorgen voor; zorgen voor iets |
tend | verplegen; verzorgen | neigen tot; tenderen |
Related Definitions for "verplegen":
Wiktionary Translations for verplegen:
verplegen
Cross Translation:
verb
verplegen
-
een zieke verzorgen
- verplegen → nurse
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• verplegen | → maintain; conserve; sustain; preserve | ↔ erhalten — (transitiv) etwas bewahren |
• verplegen | → administer; maintain; service; nurse; foster; look after; care for | ↔ pflegen — zum Zweck der Erhaltung bzw. Verbesserung eines Zustandes behandeln |
• verplegen | → tend | ↔ pflegen — über etwas verfügen |
• verplegen | → look after; maintain; take care of; care for; attend; cure; treat; heal; remedy; nurse; tend to; care | ↔ soigner — avoir soin de quelqu’un ou de quelque chose. |