Dutch
Detailed Translations for zeggen from Dutch to English
zeggen:
-
zeggen (vertellen; beschrijven; uiteenzetten; verhalen; mededelen)
-
zeggen (ter sprake brengen; vertellen; naar voren brengen; opmerken; verwoorden)
-
zeggen (kennisgeven van; informeren; bewust maken)
to inform; to point out; to indicate; to tell; to instil; to call attention to; to make known; to instill
Conjugations for zeggen:
o.t.t.
- zeg
- zeg/zegt
- zegt
- zeggen
- zeggen
- zeggen
o.v.t.
- zei
- zei
- zei
- zeiden
- zeiden
- zeiden
v.t.t.
- heb gezegd
- hebt gezegd
- heeft gezegd
- hebben gezegd
- hebben gezegd
- hebben gezegd
v.v.t.
- had gezegd
- had gezegd
- had gezegd
- hadden gezegd
- hadden gezegd
- hadden gezegd
o.t.t.t.
- zal zeggen
- zult zeggen
- zal zeggen
- zullen zeggen
- zullen zeggen
- zullen zeggen
o.v.t.t.
- zou zeggen
- zou zeggen
- zou zeggen
- zouden zeggen
- zouden zeggen
- zouden zeggen
diversen
- zeg!
- zegt!
- gezegd
- zeggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for zeggen:
Related Definitions for "zeggen":
Wiktionary Translations for zeggen:
zeggen
Cross Translation:
verb
zeggen
-
mondeling mededelen, spreken, betuigen
- zeggen → say
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zeggen | → say | ↔ sagen — bestimmte Worte sprechen (mit direkter oder indirekter Rede verwenden) |
• zeggen | → say; tell; state | ↔ dire — Exprimer par la parole |
• zeggen | → discussion; insinuation; proposal; intention; plan; intent; purpose | ↔ propos — parole échanger dans la conversation. |