Dutch
Detailed Translations for opgroeien from Dutch to Spanish
opgroeien:
-
opgroeien (groeien; groot worden)
Conjugations for opgroeien:
o.t.t.
- groei op
- groeit op
- groeit op
- groeien op
- groeien op
- groeien op
o.v.t.
- groeide op
- groeide op
- groeide op
- groeiden op
- groeiden op
- groeiden op
v.t.t.
- ben opgegroeid
- bent opgegroeid
- is opgegroeid
- zijn opgegroeid
- zijn opgegroeid
- zijn opgegroeid
v.v.t.
- was opgegroeid
- was opgegroeid
- was opgegroeid
- waren opgegroeid
- waren opgegroeid
- waren opgegroeid
o.t.t.t.
- zal opgroeien
- zult opgroeien
- zal opgroeien
- zullen opgroeien
- zullen opgroeien
- zullen opgroeien
o.v.t.t.
- zou opgroeien
- zou opgroeien
- zou opgroeien
- zouden opgroeien
- zouden opgroeien
- zouden opgroeien
diversen
- groei op!
- groeit op!
- opgegroeid
- opgroeiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opgroeien:
Noun | Related Translations | Other Translations |
crecer | aanwassen; aanzwellen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
crecer | groeien; groot worden; opgroeien | aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; dik worden; expanderen; gedijen; groeien; groter worden; hoger worden; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; lengen; omhooggaan; openen; opschieten; opzetten; opzwellen; reppen; snellen; spoeden; stijgen; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitgroeien; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden; vliegen; volgroeien; volwassen worden; zich haasten; zich spoeden |
criarse | groeien; groot worden; opgroeien |