Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- afvuren:
-
Wiktionary:
- afvuren → tirar, disparar, apretar el gatillo, salir, irse
Dutch
Detailed Translations for afvuren from Dutch to Spanish
afvuren:
-
afvuren (schoten lossen; schieten; vuren; afschieten)
Conjugations for afvuren:
o.t.t.
- vuur af
- vuurt af
- vuurt af
- vuren af
- vuren af
- vuren af
o.v.t.
- vuurde af
- vuurde af
- vuurde af
- vuurden af
- vuurden af
- vuurden af
v.t.t.
- heb afgevuurd
- hebt afgevuurd
- heeft afgevuurd
- hebben afgevuurd
- hebben afgevuurd
- hebben afgevuurd
v.v.t.
- had afgevuurd
- had afgevuurd
- had afgevuurd
- hadden afgevuurd
- hadden afgevuurd
- hadden afgevuurd
o.t.t.t.
- zal afvuren
- zult afvuren
- zal afvuren
- zullen afvuren
- zullen afvuren
- zullen afvuren
o.v.t.t.
- zou afvuren
- zou afvuren
- zou afvuren
- zouden afvuren
- zouden afvuren
- zouden afvuren
diversen
- vuur af!
- vuurt af!
- afgevuurd
- afvurende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afvuren (schoten lossen; afschieten)
Translation Matrix for afvuren:
Wiktionary Translations for afvuren:
External Machine Translations: