Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. wegleggen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for wegleggen from Dutch to Spanish

wegleggen:

wegleggen verb (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)

  1. wegleggen (neerleggen; leggen; plaatsen; deponeren)

Conjugations for wegleggen:

o.t.t.
  1. leg weg
  2. legt weg
  3. legt weg
  4. leggen weg
  5. leggen weg
  6. leggen weg
o.v.t.
  1. legde weg
  2. legde weg
  3. legde weg
  4. legden weg
  5. legden weg
  6. legden weg
v.t.t.
  1. heb weggelegd
  2. hebt weggelegd
  3. heeft weggelegd
  4. hebben weggelegd
  5. hebben weggelegd
  6. hebben weggelegd
v.v.t.
  1. had weggelegd
  2. had weggelegd
  3. had weggelegd
  4. hadden weggelegd
  5. hadden weggelegd
  6. hadden weggelegd
o.t.t.t.
  1. zal wegleggen
  2. zult wegleggen
  3. zal wegleggen
  4. zullen wegleggen
  5. zullen wegleggen
  6. zullen wegleggen
o.v.t.t.
  1. zou wegleggen
  2. zou wegleggen
  3. zou wegleggen
  4. zouden wegleggen
  5. zouden wegleggen
  6. zouden wegleggen
diversen
  1. leg weg!
  2. legt weg!
  3. weggelegd
  4. wegleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for wegleggen:

NounRelated TranslationsOther Translations
colocar neerzetten
depositar neerzetten
VerbRelated TranslationsOther Translations
colocar deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen aanbinden; aanknopen; afbakenen; afpalen; afzetten; beginnen; begrenzen; beknotten; beperken; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichtbinden; ergens aan bevestigen; inrichten; installeren; leggen; neerleggen; neerzetten; neppen; omlijnen; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verneuken; verzekeren; zetten; zich afspelen
depositar deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen afbakenen; afpalen; afzetten; afzien van rechtsvervolging; begrenzen; beknotten; beperken; betrappen; bewaren; bijstorten; bijzetten; deponeren; geld overmaken; inleggen; invoegen; laten uitstappen; leggen; neerleggen; neerzetten; omlijnen; op rekening storten; opslaan; overboeken; overschrijven; overzenden; plaatsen; seponeren; snappen; stationeren; storten; tussenleggen; verneuken; zetten
meter deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen aantasten; aanvreten; bederven; bergen; beschadigen; deponeren; inprikken; leggen; opruimen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; zetten
poner deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen aanbieden; aandoen; aandraaien; aangrijpen; aanwenden; afspelen; arrangeren; benutten; bijzetten; deponeren; doen in; exposeren; gebruik maken van; gebruiken; iets neerleggen; iets op touw zetten; inbrengen; indoen; inleggen; inschakelen; instoppen; invoegen; laten zien; leggen; neerleggen; neerzetten; offreren; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; presenteren; regelen; stationeren; tentoonstellen; toepassen; tonen; tussenleggen; vertonen; voorleggen; zetten
situar deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen deponeren; kalibreren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; situeren; stationeren; zetten; zich afspelen

Wiktionary Translations for wegleggen:


Cross Translation:
FromToVia
wegleggen remover; quitar enlever — Déplacer vers le haut.
wegleggen arrebatar; eliminar ôtertirer une chose de la place où elle est. Se dit aussi en parlant des personnes et des animaux.