Dutch
Detailed Translations for omklemmen from Dutch to Spanish
omklemmen:
-
omklemmen (klemmen; knellen)
enganchar; agarrar; encajar; sujetar en; pillar; estrechar; escurrir; retorcer; estrujar; atrancar; abrazarse a; agarrotarse; darse por aludido; clavar con alfileres-
enganchar verb
-
agarrar verb
-
encajar verb
-
sujetar en verb
-
pillar verb
-
estrechar verb
-
escurrir verb
-
retorcer verb
-
estrujar verb
-
atrancar verb
-
abrazarse a verb
-
agarrotarse verb
-
darse por aludido verb
-
clavar con alfileres verb
-
Conjugations for omklemmen:
o.t.t.
- omklem
- omklemt
- omklemt
- omklemmen
- omklemmen
- omklemmen
o.v.t.
- omklemde
- omklemde
- omklemde
- omklemden
- omklemden
- omklemden
v.t.t.
- heb omklemd
- hebt omklemd
- heeft omklemd
- hebben omklemd
- hebben omklemd
- hebben omklemd
v.v.t.
- had omklemd
- had omklemd
- had omklemd
- hadden omklemd
- hadden omklemd
- hadden omklemd
o.t.t.t.
- zal omklemmen
- zult omklemmen
- zal omklemmen
- zullen omklemmen
- zullen omklemmen
- zullen omklemmen
o.v.t.t.
- zou omklemmen
- zou omklemmen
- zou omklemmen
- zouden omklemmen
- zouden omklemmen
- zouden omklemmen
en verder
- ben omklemd
- bent omklemd
- is omklemd
- zijn omklemd
- zijn omklemd
- zijn omklemd
diversen
- omklem!
- omklemt!
- omklemd
- omklemmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze