Dutch
Detailed Translations for voordoen from Dutch to Spanish
voordoen:
-
voordoen (aan het licht komen; verschijnen; voor de dag komen)
aparecer; mostrarse; presentarse; ocurrir; comparecer; acontecer; resultar-
aparecer verb
-
mostrarse verb
-
presentarse verb
-
ocurrir verb
-
comparecer verb
-
acontecer verb
-
resultar verb
-
-
voordoen (voorvallen; gebeuren; plaatsvinden; plaats hebben; passeren)
pasar; efectuarse; acontecer; suceder; ocurrir-
pasar verb
-
efectuarse verb
-
acontecer verb
-
suceder verb
-
ocurrir verb
-
-
voordoen (voorbinden)
Conjugations for voordoen:
o.t.t.
- doe voor
- doet voor
- doet voor
- doen voor
- doen voor
- doen voor
o.v.t.
- deed voor
- deed voor
- deed voor
- deden voor
- deden voor
- deden voor
v.t.t.
- heb voorgedaan
- hebt voorgedaan
- heeft voorgedaan
- hebben voorgedaan
- hebben voorgedaan
- hebben voorgedaan
v.v.t.
- had voorgedaan
- had voorgedaan
- had voorgedaan
- hadden voorgedaan
- hadden voorgedaan
- hadden voorgedaan
o.t.t.t.
- zal voordoen
- zult voordoen
- zal voordoen
- zullen voordoen
- zullen voordoen
- zullen voordoen
o.v.t.t.
- zou voordoen
- zou voordoen
- zou voordoen
- zouden voordoen
- zouden voordoen
- zouden voordoen
diversen
- doe voor!
- doet voor!
- voorgedaan
- voordoend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
voordoen (tonen)