Dutch
Detailed Translations for afwijken from Dutch to Spanish
afwijken:
-
afwijken (verschillen)
diferir; desviarse de; ser diferente; ser distinto; diferenciarse; apartarse-
diferir verb
-
desviarse de verb
-
ser diferente verb
-
ser distinto verb
-
diferenciarse verb
-
apartarse verb
-
Conjugations for afwijken:
o.t.t.
- wijk af
- wijkt af
- wijkt af
- wijken af
- wijken af
- wijken af
o.v.t.
- week af
- week af
- week af
- weken af
- weken af
- weken af
v.t.t.
- ben afgeweken
- bent afgeweken
- is afgeweken
- zijn afgeweken
- zijn afgeweken
- zijn afgeweken
v.v.t.
- was afgeweken
- was afgeweken
- was afgeweken
- waren afgeweken
- waren afgeweken
- waren afgeweken
o.t.t.t.
- zal afwijken
- zult afwijken
- zal afwijken
- zullen afwijken
- zullen afwijken
- zullen afwijken
o.v.t.t.
- zou afwijken
- zou afwijken
- zou afwijken
- zouden afwijken
- zouden afwijken
- zouden afwijken
diversen
- wijk af!
- wijkt af!
- afgeweken
- afwijkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afwijken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
apartarse | afkeren | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
apartarse | afwijken; verschillen | afkeren; afwenden; opzij gaan; opzijgaan; uitwijken; uitwijken voor iets; zich omdraaien; zwenken |
desviarse de | afwijken; verschillen | |
diferenciarse | afwijken; verschillen | aanschouwen; bekijken; differentiëren; een ereteken geven; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; uit elkaar houden; uiteenhouden; van elkaar onderscheiden; zien |
diferir | afwijken; verschillen | afwisselen; opschorten; opschuiven; rekken; uiteenlopen; uitstellen; variëren; veranderen; verdagen; verschillen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven; wisselen |
ser diferente | afwijken; verschillen | schelen; verschil maken; verschillen |
ser distinto | afwijken; verschillen | schelen; verschil maken; verschillen |