Dutch

Detailed Translations for oppikken from Dutch to Spanish

oppikken:

Conjugations for oppikken:

o.t.t.
  1. pik op
  2. pikt op
  3. pikt op
  4. pikken op
  5. pikken op
  6. pikken op
o.v.t.
  1. pikte op
  2. pikte op
  3. pikte op
  4. pikten op
  5. pikten op
  6. pikten op
v.t.t.
  1. heb opgepikt
  2. hebt opgepikt
  3. heeft opgepikt
  4. hebben opgepikt
  5. hebben opgepikt
  6. hebben opgepikt
v.v.t.
  1. had opgepikt
  2. had opgepikt
  3. had opgepikt
  4. hadden opgepikt
  5. hadden opgepikt
  6. hadden opgepikt
o.t.t.t.
  1. zal oppikken
  2. zult oppikken
  3. zal oppikken
  4. zullen oppikken
  5. zullen oppikken
  6. zullen oppikken
o.v.t.t.
  1. zou oppikken
  2. zou oppikken
  3. zou oppikken
  4. zouden oppikken
  5. zouden oppikken
  6. zouden oppikken
en verder
  1. ben opgepikt
  2. bent opgepikt
  3. is opgepikt
  4. zijn opgepikt
  5. zijn opgepikt
  6. zijn opgepikt
diversen
  1. pik op!
  2. pikt op!
  3. opgepikt
  4. oppikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for oppikken:

NounRelated TranslationsOther Translations
alzar omhoog steken; opsteken
aprender bekwamen; blokken; leren; studeren
buscar afstropen; afzoeken; geheel doorzoeken
comenzar aanheffen; inzetten
conseguir behalen; meekrijgen; op de hand krijgen
estudiar bekwamen; blokken; leren; studeren
recoger inhalen; naar binnen halen; rapen
VerbRelated TranslationsOther Translations
adquirir aanleren; eigen maken; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken; verwerven aankopen; aanschaffen; bemachtigen; eigen maken; halen; iets bemachtigen; kopen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; pakken; te pakken krijgen; verkrijgen; verwerven
alzar aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aansteken; aanstrijken; absorberen; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; buslichten; casseren; doen ontvlammen; erbij voegen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger draaien; hoger maken; in de fik steken; in de hoogte steken; lichten; lichter worden van kleur; naar boven tillen; neppen; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoogdraaien; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogrijzen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omlijnen; omranden; opdraaien; opheffen; oplichten; opnemen; oprijzen; opslorpen; opslurpen; opsteken; opstijgen; optillen; opvliegen; renoveren; restaureren; rijzen; sigaret opsteken; tillen; toevoegen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verneuken; vernieuwen
apoderarse de kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken bemachtigen; buitmaken; eigen maken; iets bemachtigen; kopen; te pakken krijgen; vangen; verkrijgen; verwerven
aprender aanleren; eigen maken; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken; verwerven blokken; gunnen; horen; iets leren; iets toekennen; instuderen; leren; ondervragen; onderwijzen; overhoren; studeren; te horen krijgen; toebedelen; toekennen; toewijzen; uithoren; uitvragen; verhoren; vernemen
buscar afhalen en meenemen; ophalen; oppikken aankopen; aanschaffen; afzoeken; beproeven; halen; iets opzoeken; keuren; kopen; naslaan; nazoeken; onderzoeken; opsnuffelen; opzoeken; pakken; tegemoetzien; testen; uitkijken naar; uitvissen; verkrijgen; verwachten; verwerven; vinden; vooruitzien; zien te vinden; zoeken
comenzar aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aansteken; aantreden; aanvangen; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; een begin nemen; gebruik maken van; gebruiken; iets op touw zetten; in de fik steken; inleiden; inrichten; installeren; intreden; inzetten; ondernemen; op gang komen; openen; opsteken; regelen; sigaret opsteken; starten; toepassen; toetreden; van start gaan
conseguir kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken bemachtigen; eigen maken; fiksen; flikken; iets bemachtigen; klaarspelen; kopen; verkrijgen; verwerven; voor elkaar krijgen
cursar aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven blokken; leren; studeren
encender aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aandoen; aandraaien; aanmaken; aanmoedigen; aansteken; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; doen branden; iemand motiveren; in de fik steken; inschakelen; instigeren; licht aansteken; motiveren; ontsteken; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken; prikkelen; provoceren; stimuleren; vuur maken; vuurmaken
estallar aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aan stukken springen; afsnauwen; barsten; breken; exploderen; klappen; knallen; kwakken; losbarsten; losbranden; losbreken; losspringen; met opzet kapotmaken; neerkwakken; neerploffen; ontploffen; openbranden; openspringen; over iets springen; ploffen; smakken; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; uitvallen tegen; vanaf springen
estudiar aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aankijken; afwegen; bekijken; beschouwen; bestuderen; blikken; blikken werpen; blokken; considereren; gadeslaan; in overweging nemen; instuderen; leren; overdenken; overwegen; studeren; toeschouwen
recibir kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken aannemen; aanvaarden; accepteren; binnenhalen; eigen maken; iets bemachtigen; in ontvangst nemen; kopen; krijgen; onthalen; ontvangen; opstrijken; vergasten; verkrijgen; verwelkomen; verwerven; welkom heten
recoger afhalen en meenemen; ophalen; oppakken; oppikken; oprapen; opsnappen afdekken; afhalen; afnemen; afplukken; afruimen; bergen; betrappen; bijeen harken; bijeen scharrelen; bijeenrapen; bijeenschrapen; bijeenzamelen; binnen halen; binnenbrengen; binnenhalen; geld in ontvangst nemen; incasseren; inhalen; innen; inzamelen; meenemen; naar binnen halen; oogsten; opbergen; opeenhopen; ophalen; oppotten; opruimen; opvegen; plukken; samenpakken; samenrapen; snappen; sparen; vergaren; verzamelen; wegbergen; weghalen; wegnemen
recoger del suelo oppakken; oppikken; oprapen; opsnappen
recoger y llevar consigo afhalen en meenemen; ophalen; oppikken
sacar kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken aanrekenen; aanwrijven; aftappen; afzetten; berispen; beschuldigen; blameren; eruit nemen; extraheren; gispen; hozen; laken; laten zien; leeghozen; lichten; loshalen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar boven trekken; naar buiten halen; nadragen; nijpen; omhoog rukken; omhoog trekken; opspelen; opspelen kaartspel; pop-bewerking uitvoeren; tappen; te voorschijn halen; tevoorschijn brengen; tevoorschijn halen; tevoorschijn trekken; tornen; uithalen; uitscheppen; uittrekken; verwijten; voor de dag halen; voor de voeten gooien; voorhouden
seguir estudios aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven blokken; leren; studeren; vossen

Wiktionary Translations for oppikken:


Cross Translation:
FromToVia
oppikken espigar glean — harvest grain left behind after the crop has been reaped
oppikken espigar glean — gather information in small amounts, with implied difficulty, bit by bit
oppikken vendimiar lesen — (transitiv), Landwirtschaft: Dinge auswählen, um sie danach aufzusammeln und zusammenzutragen