Dutch
Detailed Translations for ploeteren from Dutch to Spanish
ploeteren:
-
ploeteren (zich afsloven; zwoegen; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven)
Conjugations for ploeteren:
o.t.t.
- ploeter
- ploetert
- ploetert
- ploeteren
- ploeteren
- ploeteren
o.v.t.
- ploeterde
- ploeterde
- ploeterde
- ploeterden
- ploeterden
- ploeterden
v.t.t.
- heb geploeterd
- hebt geploeterd
- heeft geploeterd
- hebben geploeterd
- hebben geploeterd
- hebben geploeterd
v.v.t.
- had geploeterd
- had geploeterd
- had geploeterd
- hadden geploeterd
- hadden geploeterd
- hadden geploeterd
o.t.t.t.
- zal ploeteren
- zult ploeteren
- zal ploeteren
- zullen ploeteren
- zullen ploeteren
- zullen ploeteren
o.v.t.t.
- zou ploeteren
- zou ploeteren
- zou ploeteren
- zouden ploeteren
- zouden ploeteren
- zouden ploeteren
diversen
- ploeter!
- ploetert!
- geploeterd
- ploeterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ploeteren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
afanarse | uitsloven | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
afanarse | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | aanpoten; flink aanpakken; hard werken; ijveren; streven; uitsloven; zich uitsloven |
ajetrearse | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | omwoelen |
trajinar | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; zich afsloven; zwoegen | aanpoten; afbeulen; banjeren; buffelen; een ongeluk werken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; sloven |