Summary
Dutch
Detailed Translations for vereisen from Dutch to Spanish
vereisen:
Conjugations for vereisen:
o.t.t.
- vereis
- vereist
- vereist
- vereisen
- vereisen
- vereisen
o.v.t.
- vereiste
- vereiste
- vereiste
- vereisten
- vereisten
- vereisten
v.t.t.
- heb vereist
- hebt vereist
- heeft vereist
- hebben vereist
- hebben vereist
- hebben vereist
v.v.t.
- had vereist
- had vereist
- had vereist
- hadden vereist
- hadden vereist
- hadden vereist
o.t.t.t.
- zal vereisen
- zult vereisen
- zal vereisen
- zullen vereisen
- zullen vereisen
- zullen vereisen
o.v.t.t.
- zou vereisen
- zou vereisen
- zou vereisen
- zouden vereisen
- zouden vereisen
- zouden vereisen
en verder
- ben vereist
- bent vereist
- is vereist
- zijn vereist
- zijn vereist
- zijn vereist
diversen
- vereis!
- vereist!
- vereist
- vereisend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for vereisen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
exigir | opvorderen; vordering | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
exigir | eisen; vereisen; vergen; verlangen | aanspraak maken op; aanspraak op maken; eisen; opeisen; opvorderen; rekwireren; terugeisen; terugvorderen; vorderen |