Dutch
Detailed Translations for sjoemelen from Dutch to Spanish
sjoemelen:
-
sjoemelen
Conjugations for sjoemelen:
o.t.t.
- sjoemel
- sjoemelt
- sjoemelt
- sjoemelen
- sjoemelen
- sjoemelen
o.v.t.
- sjoemelde
- sjoemelde
- sjoemelde
- sjoemelden
- sjoemelden
- sjoemelden
v.t.t.
- heb gesjoemeld
- hebt gesjoemeld
- heeft gesjoemeld
- hebben gesjoemeld
- hebben gesjoemeld
- hebben gesjoemeld
v.v.t.
- had gesjoemeld
- had gesjoemeld
- had gesjoemeld
- hadden gesjoemeld
- hadden gesjoemeld
- hadden gesjoemeld
o.t.t.t.
- zal sjoemelen
- zult sjoemelen
- zal sjoemelen
- zullen sjoemelen
- zullen sjoemelen
- zullen sjoemelen
o.v.t.t.
- zou sjoemelen
- zou sjoemelen
- zou sjoemelen
- zouden sjoemelen
- zouden sjoemelen
- zouden sjoemelen
en verder
- ben gesjoemeld
- bent gesjoemeld
- is gesjoemeld
- zijn gesjoemeld
- zijn gesjoemeld
- zijn gesjoemeld
diversen
- sjoemel!
- sjoemelt!
- gesjoemeld
- sjoemelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for sjoemelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
amañar | sjoemelen | afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; neppen; omlijnen; omranden |
embarullar | sjoemelen | afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; neppen; omlijnen; verhaspelen |
embrollar | sjoemelen | ineenstrengelen; samenvlechten; verstrengelen |
enredar | sjoemelen | aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; compliceren; ingewikkeld maken; intrigeren; konkelen; kuipen; moeilijk maken; neppen; obsederen; omlijnen; oppoken; opstoken; poken; stoken; verwikkelen |