Dutch
Detailed Translations for communiceren from Dutch to Spanish
communiceren:
-
communiceren (overbrengen)
-
communiceren (een conversatie hebben; spreken; praten; in contact staan)
Conjugations for communiceren:
o.t.t.
- communiceer
- communiceert
- communiceert
- communiceren
- communiceren
- communiceren
o.v.t.
- communiceerde
- communiceerde
- communiceerde
- communiceerden
- communiceerden
- communiceerden
v.t.t.
- heb gecommuniceerd
- hebt gecommuniceerd
- heeft gecommuniceerd
- hebben gecommuniceerd
- hebben gecommuniceerd
- hebben gecommuniceerd
v.v.t.
- had gecommuniceerd
- had gecommuniceerd
- had gecommuniceerd
- hadden gecommuniceerd
- hadden gecommuniceerd
- hadden gecommuniceerd
o.t.t.t.
- zal communiceren
- zult communiceren
- zal communiceren
- zullen communiceren
- zullen communiceren
- zullen communiceren
o.v.t.t.
- zou communiceren
- zou communiceren
- zou communiceren
- zouden communiceren
- zouden communiceren
- zouden communiceren
diversen
- communiceer!
- communiceert!
- gecommuniceerd
- communicerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for communiceren:
Wiktionary Translations for communiceren:
communiceren
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• communiceren | → comunicar | ↔ communicate — to express or convey ideas, either through verbal or nonverbal means |
• communiceren | → impartir | ↔ impart — communicate the knowledge of |