Dutch
Detailed Translations for stut from Dutch to Spanish
stut:
-
de stut
Translation Matrix for stut:
Noun | Related Translations | Other Translations |
manutención | stut | interview; leeftocht; ondersteuning; praat; steun; support; vraaggesprek |
puntal | stut | ondersteuning; schoor; schoorbalk; schraag; schuinse steunbalk; steun; steunbalk; stutbalk |
respaldo | stut | assistentie; bijstand; houvast; hulp; medewerking; ondersteuning; ruggensteun; rugsteun; schoor; schraag; steun; steuntje; werkeloosheidsuitkering |
socorro | stut | assistentie; bijstand; dienstverlening; hulp; leniging; ondersteuning; schoor; schraag; sociale bijstand; steun; support |
soporte | stut | abw; bijstand; bz; chassis; commandovlag; hulp; maatschappelijke hulpverlening; norm; onderstel; ondersteuning; rww; schoor; schraag; standaard; statief; steun; support; werkloosheidsuitkering; werklozensteun; ww |
sostén | stut | beha; bustehouder; houvast; ondersteuning; ruggensteun; schraagpijler; steun; steun en toeverlaat; steunpilaar; support; toeverlaat; uitlaatklep |
Related Words for "stut":
Wiktionary Translations for stut:
stut form of stutten:
-
stutten (met palen stutten; schragen)
-
stutten (ondersteunen; steunen; schoren; dragen; schragen)
soportar; apoyar; poner puntales; sujetar; apuntalar-
soportar verb
-
apoyar verb
-
poner puntales verb
-
sujetar verb
-
apuntalar verb
-
Conjugations for stutten:
o.t.t.
- stut
- stut
- stut
- stutten
- stutten
- stutten
o.v.t.
- stutte
- stutte
- stutte
- stutten
- stutten
- stutten
v.t.t.
- heb gestut
- hebt gestut
- heeft gestut
- hebben gestut
- hebben gestut
- hebben gestut
v.v.t.
- had gestut
- had gestut
- had gestut
- hadden gestut
- hadden gestut
- hadden gestut
o.t.t.t.
- zal stutten
- zult stutten
- zal stutten
- zullen stutten
- zullen stutten
- zullen stutten
o.v.t.t.
- zou stutten
- zou stutten
- zou stutten
- zouden stutten
- zouden stutten
- zouden stutten
en verder
- ben gestut
- bent gestut
- is gestut
- zijn gestut
- zijn gestut
- zijn gestut
diversen
- stut!
- stutt!
- gestut
- stuttend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de stutten (schoorbalken; steunen)