Dutch

Detailed Translations for beproefd from Dutch to Spanish

beproefd:


beproeven:

Conjugations for beproeven:

o.t.t.
  1. beproef
  2. beproeft
  3. beproeft
  4. beproeven
  5. beproeven
  6. beproeven
o.v.t.
  1. beproefde
  2. beproefde
  3. beproefde
  4. beproefden
  5. beproefden
  6. beproefden
v.t.t.
  1. heb beproefd
  2. hebt beproefd
  3. heeft beproefd
  4. hebben beproefd
  5. hebben beproefd
  6. hebben beproefd
v.v.t.
  1. had beproefd
  2. had beproefd
  3. had beproefd
  4. hadden beproefd
  5. hadden beproefd
  6. hadden beproefd
o.t.t.t.
  1. zal beproeven
  2. zult beproeven
  3. zal beproeven
  4. zullen beproeven
  5. zullen beproeven
  6. zullen beproeven
o.v.t.t.
  1. zou beproeven
  2. zou beproeven
  3. zou beproeven
  4. zouden beproeven
  5. zouden beproeven
  6. zouden beproeven
diversen
  1. beproef!
  2. beproeft!
  3. beproefd
  4. beproevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for beproeven:

NounRelated TranslationsOther Translations
buscar afstropen; afzoeken; geheel doorzoeken
controlar controleren
mirar aankijken; aanschouwen; in de ogen kijken; kijken
probar aan proberen; keurend bekijken; monsteren; passen; proefdraaien
solicitar aanvragen; opgeven
tentar lokken; verleiden
VerbRelated TranslationsOther Translations
aquilatar beproeven; keuren; onderzoeken; testen
buscar beproeven; keuren; onderzoeken; testen aankopen; aanschaffen; afhalen en meenemen; afzoeken; halen; iets opzoeken; kopen; naslaan; nazoeken; ophalen; oppikken; opsnuffelen; opzoeken; pakken; tegemoetzien; uitkijken naar; uitvissen; verkrijgen; verwachten; verwerven; vinden; vooruitzien; zien te vinden; zoeken
catar beproeven; keuren; onderzoeken; testen langzaam drinken; nippen; voorproeven
comprobar beproeven; keuren; onderzoeken; testen aantonen; afwegen; bepalen; bewijzen; checken; constateren; controleren; determineren; diepte bepalen; doorvorsen; examineren; inschatten; kalibreren; meten; nagaan; nakijken; narekenen; naspeuren; nasporen; natellen; natrekken; onderzoeken; opmeten; overhoren; peilen; schatten; staven; testen; toetsen; vaststellen; verifieren; verifiëren; zekerstellen
controlar beproeven; keuren; onderzoeken; testen bedaren; bedwingen; beheersen; bekijken; beteugelen; bewaken; bezichtigen; controleren; doorvorsen; in de gaten houden; in het oog houden; inspecteren; intomen; leerstof beheersen; matigen; nagaan; nakijken; naspeuren; nasporen; onder de knie hebben; onderzoeken; opletten; surveilleren; toezicht houden; toezien
corregir beproeven; keuren; onderzoeken; testen beteren; bijwerken; corrigeren; fiksen; goedmaken; heroveren; herstellen; hervinden; herzien; maken; rechtstrijken; rechtzetten; rectificeren; renoveren; repareren; restaureren; terugvinden; verbeteren; vernieuwen
ensayar beproeven; keuren; onderzoeken; testen herhalen; oefenen; repeteren
examinar beproeven; keuren; onderzoeken; proberen; testen; uitproberen aankijken; aftasten; afwegen; bekijken; beschouwen; bestuderen; bevoelen; bezichtigen; blikken; blikken werpen; controleren; doorvorsen; examen afnemen; examineren; exploreren; gadeslaan; inspecteren; keuren; monsteren; monsters nemen; ondervragen; onderzoeken; overdenken; overhoren; overwegen; schouwen; speuren; testen; toeschouwen; toetsen; uithoren; uitvragen; verhoren; vorsen
inspeccionar beproeven; keuren; onderzoeken; testen aankijken; bekijken; bezichtigen; blikken; blikken werpen; controleren; examineren; fouilleren; gadeslaan; inspecteren; keuren; kijken; monsteren; monsters nemen; overzien; schouwen; toeschouwen; visiteren
intentar beproeven; proberen; uitproberen betrachten; ijveren; pogen; proberen; streven; trachten; van plan zijn; voorhebben
mirar beproeven; keuren; onderzoeken; testen aankijken; aanschouwen; bekijken; blikken; blikken werpen; gadeslaan; gewaarworden; in de gaten houden; in het oog houden; kijken; koekeloeren; observeren; onderscheiden; ontwaren; opletten; opmerken; schouwen; speurend kijken; staren; te zien krijgen; toekijken; toeschouwen; toezien; turen; waarnemen; zien
pasar revista a beproeven; keuren; onderzoeken; testen bekijken; bezichtigen; controleren; examineren; inspecteren; keuren; schouwen
poner a prueba beproeven; proberen; uitproberen
probar beproeven; keuren; onderzoeken; op de proef stellen; testen keuren; proberen; proeven; smaken; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; waarmaken
repasar beproeven; keuren; onderzoeken; testen bekijken; bezichtigen; doorgeven; doorlezen; doornemen; doorspelen; doorvertellen; echoën; herhalen; inspecteren; nabouwen; nalezen; napraten; nazeggen; oefenen; opnieuw lezen; overlezen; repeteren; rondbrieven; rondvertellen
rogar beproeven; proberen; uitproberen aanvragen; aanzoeken; bevragen; bidden; in gebed zijn; rekwestreren; smeken; soebatten; uitnodigen; verzoeken; vragen; zich afvragen; zich verwonderen
solicitar beproeven; proberen; uitproberen aanvragen; aanzoeken; bevragen; bidden; in gebed zijn; rekwestreren; soebatten; solliciteren; uitnodigen; verzoeken; vragen
someter a prueba beproeven; keuren; onderzoeken; op de proef stellen; proberen; testen; uitproberen examineren; overhoren; testen; toetsen
tentar beproeven; proberen; uitproberen aanlokken; aftasten; afvoelen; gunst winnen; in verzoeking brengen; lokken; meelokken; verleiden; verlokken; voortlokken; weglokken
testar beproeven; proberen; uitproberen testen; toetsen; uitproberen; uittesten
verificar beproeven; keuren; onderzoeken; testen bekijken; bezichtigen; checken; controleren; doorvorsen; inspecteren; nagaan; narekenen; natellen; natrekken; verifiëren
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
examinar bladeren; browsen; zoeken

Wiktionary Translations for beproeven:

beproeven
verb
  1. onderzoeken of het de juiste is

Cross Translation:
FromToVia
beproeven afligir; entristecer contrister — (vieilli) attrister fortement.
beproeven afligir; entristecer désolertransformer en solitude une région, une ville, en y exercer des ravages.
beproeven tratar; intentar; probar; ensayar essayer — Traductions à trier suivant le sens
beproeven afligir; entristecer; esforzarse; afanarse peiner — Faire de la peine, causer du chagrin, de l’inquiétude, affliger.