Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. aanstellen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanstellen from Dutch to Spanish

aanstellen:

aanstellen verb (stel aan, stelt aan, stelde aan, stelden aan, aangesteld)

  1. aanstellen (benoemen; installeren)

Conjugations for aanstellen:

o.t.t.
  1. stel aan
  2. stelt aan
  3. stelt aan
  4. stellen aan
  5. stellen aan
  6. stellen aan
o.v.t.
  1. stelde aan
  2. stelde aan
  3. stelde aan
  4. stelden aan
  5. stelden aan
  6. stelden aan
v.t.t.
  1. heb aangesteld
  2. hebt aangesteld
  3. heeft aangesteld
  4. hebben aangesteld
  5. hebben aangesteld
  6. hebben aangesteld
v.v.t.
  1. had aangesteld
  2. had aangesteld
  3. had aangesteld
  4. hadden aangesteld
  5. hadden aangesteld
  6. hadden aangesteld
o.t.t.t.
  1. zal aanstellen
  2. zult aanstellen
  3. zal aanstellen
  4. zullen aanstellen
  5. zullen aanstellen
  6. zullen aanstellen
o.v.t.t.
  1. zou aanstellen
  2. zou aanstellen
  3. zou aanstellen
  4. zouden aanstellen
  5. zouden aanstellen
  6. zouden aanstellen
diversen
  1. stel aan!
  2. stelt aan!
  3. aangesteld
  4. aanstellende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanstellen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
crear aanstellen; benoemen; installeren bouwen; concipiëren; construeren; formeren; in het leven roepen; initiëren; maken; ontwerpen; op gang brengen; scheppen
establecer aanstellen; benoemen; installeren arrangeren; bepalen; bouwen; construeren; determineren; iets op touw zetten; initiëren; inrichten; installeren; instellen; invoeren; koloniseren; op gang brengen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaats toekennen; plaatsen; regelen; settelen; stichten; vaststellen; vestigen
formar aanstellen; benoemen; installeren afketsen; afstemmen; afwijzen; arrangeren; bijbrengen; boetseren; formeren; iets op touw zetten; in het leven roepen; initiëren; instellen; kneden; leren; maken; modelleren; onderwijzen; op gang brengen; opleiden; regelen; scheppen; scholen; terugwijzen; vervaardigen; verweren; verwerpen; vorm geven; vormen; vormgeven; wegstemmen
instalar aanstellen; benoemen; installeren aanbinden; aanknopen; afstemmen; beginnen; inaugureren; inhuldigen; initiëren; inrichten; installeren; instellen; inwijden; op gang brengen; plaatsen; plechtig bevestigen; posten; posteren; stationeren
nombrar aanstellen; benoemen; installeren aanbevelen; aanmerken; aanraden; benoemen; beroepen; bestempelen; betitelen; een naam geven; erbij zeggen; iemand recommanderen; in functie aanstellen; noemen; nomineren; op het oog hebben; vermelden; vernoemen; voordragen

Wiktionary Translations for aanstellen:

aanstellen
verb
  1. benoemen

Cross Translation:
FromToVia
aanstellen contratar hire — to employ
aanstellen nombrar name — to designate for a role

Related Translations for aanstellen