Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. adresseren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for adresseren from Dutch to Spanish

adresseren:

adresseren verb (adresseer, adresseert, adresseerde, adresseerden, geadresseerd)

  1. adresseren (adres aanbrengen)
  2. adresseren

Conjugations for adresseren:

o.t.t.
  1. adresseer
  2. adresseert
  3. adresseert
  4. adresseren
  5. adresseren
  6. adresseren
o.v.t.
  1. adresseerde
  2. adresseerde
  3. adresseerde
  4. adresseerden
  5. adresseerden
  6. adresseerden
v.t.t.
  1. heb geadresseerd
  2. hebt geadresseerd
  3. heeft geadresseerd
  4. hebben geadresseerd
  5. hebben geadresseerd
  6. hebben geadresseerd
v.v.t.
  1. had geadresseerd
  2. had geadresseerd
  3. had geadresseerd
  4. hadden geadresseerd
  5. hadden geadresseerd
  6. hadden geadresseerd
o.t.t.t.
  1. zal adresseren
  2. zult adresseren
  3. zal adresseren
  4. zullen adresseren
  5. zullen adresseren
  6. zullen adresseren
o.v.t.t.
  1. zou adresseren
  2. zou adresseren
  3. zou adresseren
  4. zouden adresseren
  5. zouden adresseren
  6. zouden adresseren
diversen
  1. adresseer!
  2. adresseert!
  3. geadresseerd
  4. adresserende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for adresseren:

NounRelated TranslationsOther Translations
dirigir besturen; leidinggeven
VerbRelated TranslationsOther Translations
dirigir adres aanbrengen; adresseren aan het stuur zitten; aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; besturen; bevel voeren over; commanderen; dirigeren; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; orkest dirigeren; regelen; regisseren; sturen; verwijzen; voorzitten; zenden; zich voegen
poner la dirección adres aanbrengen; adresseren

Wiktionary Translations for adresseren:

adresseren
verb
  1. Iets toezenden
  2. adres in een computergeheugen benaderen

Cross Translation:
FromToVia
adresseren despachar; enviar; expedir; dirigir adresserenvoyer directement à une personne, en un lieu.

Related Translations for adresseren