Dutch
Detailed Translations for afmeer from Dutch to Spanish
afmeren:
-
afmeren (vastmeren; aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken)
Conjugations for afmeren:
o.t.t.
- meer af
- meert af
- meert af
- meren af
- meren af
- meren af
o.v.t.
- meerde af
- meerde af
- meerde af
- meerden af
- meerden af
- meerden af
v.t.t.
- ben afgemeerd
- bent afgemeerd
- is afgemeerd
- zijn afgemeerd
- zijn afgemeerd
- zijn afgemeerd
v.v.t.
- was afgemeerd
- was afgemeerd
- was afgemeerd
- waren afgemeerd
- waren afgemeerd
- waren afgemeerd
o.t.t.t.
- zal afmeren
- zult afmeren
- zal afmeren
- zullen afmeren
- zullen afmeren
- zullen afmeren
o.v.t.t.
- zou afmeren
- zou afmeren
- zou afmeren
- zouden afmeren
- zouden afmeren
- zouden afmeren
diversen
- meer af!
- meert af!
- afgemeerd
- afmerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afmeren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
amarrar | aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren | afbinden; afsnoeren; binden; blokken; dichtbinden; knevelen; knopen; leerstof erin stampen; leren; strikken; studeren; toebinden; vastbinden; vastmaken; vastsjorren; vastsnoeren; verankeren; zekeren |