Dutch
Detailed Translations for afschotten from Dutch to Spanish
afschotten:
-
afschotten (afschutten)
Conjugations for afschotten:
o.t.t.
- schot af
- schot af
- schot af
- schotten af
- schotten af
- schotten af
o.v.t.
- schotte af
- schotte af
- schotte af
- schotten af
- schotten af
- schotten af
v.t.t.
- heb afgeschot
- hebt afgeschot
- heeft afgeschot
- hebben afgeschot
- hebben afgeschot
- hebben afgeschot
v.v.t.
- had afgeschot
- had afgeschot
- had afgeschot
- hadden afgeschot
- hadden afgeschot
- hadden afgeschot
o.t.t.t.
- zal afschotten
- zult afschotten
- zal afschotten
- zullen afschotten
- zullen afschotten
- zullen afschotten
o.v.t.t.
- zou afschotten
- zou afschotten
- zou afschotten
- zouden afschotten
- zouden afschotten
- zouden afschotten
diversen
- schot af!
- schot af!
- afgeschot
- afschottende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afschotten (afschutten)
Translation Matrix for afschotten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
cerrar | dichtdoen; dichtdraaien | |
tabicar | afschotten; afschutten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
cerrar | afschotten; afschutten | aantrekken; afbakenen; afgrendelen; afpalen; afsluiten; afzetten; afzien van rechtsvervolging; begrenzen; beknotten; beperken; borgen; correct zijn; dicht maken; dichtbinden; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtgooien; dichtmaken; dichtslaan; dichtstoppen; dichttrekken; dichtvallen; dichtwerpen; grendelen; kloppen; locken; omlijnen; op slot doen; op slot zetten; schutten; seponeren; sluiten; stoppen; toebinden; toedoen; toedraaien; toemaken; toetrekken; toevallen; uitdoen; uitdraaien; vergrendelen; zich sluiten |
poner una valla | afschotten; afschutten |