Dutch
Detailed Translations for afsla from Dutch to Spanish
afslaan:
-
afslaan (abstineren; onthouden; afwijzen; afwimpelen; bedanken)
Conjugations for afslaan:
o.t.t.
- sla af
- slaat af
- slaat af
- slaan af
- slaan af
- slaan af
o.v.t.
- sloeg af
- sloeg af
- sloeg af
- sloegen af
- sloegen af
- sloegen af
v.t.t.
- heb afgeslagen
- hebt afgeslagen
- heeft afgeslagen
- hebben afgeslagen
- hebben afgeslagen
- hebben afgeslagen
v.v.t.
- had afgeslagen
- had afgeslagen
- had afgeslagen
- hadden afgeslagen
- hadden afgeslagen
- hadden afgeslagen
o.t.t.t.
- zal afslaan
- zult afslaan
- zal afslaan
- zullen afslaan
- zullen afslaan
- zullen afslaan
o.v.t.t.
- zou afslaan
- zou afslaan
- zou afslaan
- zouden afslaan
- zouden afslaan
- zouden afslaan
en verder
- ben afgeslagen
- bent afgeslagen
- is afgeslagen
- zijn afgeslagen
- zijn afgeslagen
- zijn afgeslagen
diversen
- sla af!
- slaat af!
- afgeslagen
- afslaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afslaan:
Noun | Related Translations | Other Translations |
rechazar | afslaan; afwijzen; weigeren | afbeuken; afwimpelen; terugwijzen |
rehusar | afslaan; afwijzen; weigeren | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abstenerse | abstineren; afslaan; afwijzen; afwimpelen; bedanken; onthouden | abstineren; vasten |
rechazar | abstineren; afslaan; afwijzen; afwimpelen; bedanken; onthouden | achterhouden; afkeuren; afschepen; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; behouden; declineren; ongeschikt verklaren; opsturen; opzijleggen; posten; reserveren; sturen; teruggooien; terughouden; terugwerpen; toezenden; uitwerpen; vertikken; verwerpen; verzenden; wegdringen; wegdrukken; wegduwen; weghouden; wegschuiven; wegsturen; wegzenden; weigeren |
rehusar | afkeuren; afstemmen; afwijzen; verbieden; verwerpen; weigeren |
Wiktionary Translations for afslaan:
afslaan
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afslaan | → girar | ↔ turn — change one's direction of travel |
• afslaan | → desviar | ↔ dévier — Se détourner, être détourné de sa direction. |
• afslaan | → rechazar; rehusar; suspender | ↔ refuser — rejeter une demande, ne pas accorder ce qui demander ; ne pas vouloir faire ce qui est exiger, prescrire, ordonné. |
• afslaan | → rehusar; devolver; refutar; rechazar; suspender; echar | ↔ rejeter — Traductions à trier suivant le sens |
• afslaan | → rechazar; rehusar; suspender; devolver; desaprobar; reprobar; repeler; repujar | ↔ repousser — Pousser en arrière, rejeter ; faire reculer quelqu’un, écarter de soi quelque chose. |
• afslaan | → repulsar | ↔ rétorquer — retourner contre son adversaire les raisons, les arguments, les preuves dont il s’servir. |