Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. afstammen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afstammen from Dutch to Spanish

afstammen:

afstammen [znw.] noun

  1. afstammen (spruiten)
    el vástagos

afstammen verb (stam af, stamt af, stamde af, stamden af, afgestamd)

  1. afstammen (voortkomen; afkomstig zijn; stammen; ontspruiten; spruiten)

Conjugations for afstammen:

o.t.t.
  1. stam af
  2. stamt af
  3. stamt af
  4. stammen af
  5. stammen af
  6. stammen af
o.v.t.
  1. stamde af
  2. stamde af
  3. stamde af
  4. stamden af
  5. stamden af
  6. stamden af
v.t.t.
  1. ben afgestamd
  2. bent afgestamd
  3. is afgestamd
  4. zijn afgestamd
  5. zijn afgestamd
  6. zijn afgestamd
v.v.t.
  1. was afgestamd
  2. was afgestamd
  3. was afgestamd
  4. waren afgestamd
  5. waren afgestamd
  6. waren afgestamd
o.t.t.t.
  1. zal afstammen
  2. zult afstammen
  3. zal afstammen
  4. zullen afstammen
  5. zullen afstammen
  6. zullen afstammen
o.v.t.t.
  1. zou afstammen
  2. zou afstammen
  3. zou afstammen
  4. zouden afstammen
  5. zouden afstammen
  6. zouden afstammen
diversen
  1. stam af!
  2. stamt af!
  3. afgestamd
  4. afstammende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afstammen:

NounRelated TranslationsOther Translations
vástagos afstammen; spruiten
VerbRelated TranslationsOther Translations
brotar afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen borrelen; conveniëren; deugen; geschikt zijn; omhoog schieten; op vuur pruttelen; opschieten; passen; passend zijn; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen; uit de grond schieten; uit ei kruipen; uitkomen; wellen
derivarse de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen bewaarheid worden; blijken; uitkomen
descender de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde; voortspruiten
ser originario de afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde; voortspruiten

Wiktionary Translations for afstammen:

afstammen
verb
  1. ~ van: een nakomeling zijn van

Cross Translation:
FromToVia
afstammen originarse; proceder provenirprocéder, venir, dériver, résulter.