Dutch
Detailed Translations for benoemde from Dutch to Spanish
benoemde:
Translation Matrix for benoemde:
Noun | Related Translations | Other Translations |
elegido | benoemde | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
elegido | gekozen; geselecteerd; select; uitgekozen; uitgezocht; uitverkoren; verkozen; waaraan voorkeur is gegeven |
benoemde form of benoemen:
-
benoemen (betitelen; bestempelen)
llamar; nombrar; nombrar como; calificar; mencionar; titular; designar; calificar de; poner el nombre de-
llamar verb
-
nombrar verb
-
nombrar como verb
-
calificar verb
-
mencionar verb
-
titular verb
-
designar verb
-
calificar de verb
-
poner el nombre de verb
-
-
benoemen (aanstellen; installeren)
instalar; nombrar; establecer; crear; formar-
instalar verb
-
nombrar verb
-
establecer verb
-
crear verb
-
formar verb
-
-
benoemen (een naam geven; noemen; vernoemen)
-
benoemen (in functie aanstellen)
Conjugations for benoemen:
o.t.t.
- benoem
- benoemt
- benoemt
- benoemen
- benoemen
- benoemen
o.v.t.
- benoemde
- benoemde
- benoemde
- benoemden
- benoemden
- benoemden
v.t.t.
- heb benoemd
- hebt benoemd
- heeft benoemd
- hebben benoemd
- hebben benoemd
- hebben benoemd
v.v.t.
- had benoemd
- had benoemd
- had benoemd
- hadden benoemd
- hadden benoemd
- hadden benoemd
o.t.t.t.
- zal benoemen
- zult benoemen
- zal benoemen
- zullen benoemen
- zullen benoemen
- zullen benoemen
o.v.t.t.
- zou benoemen
- zou benoemen
- zou benoemen
- zouden benoemen
- zouden benoemen
- zouden benoemen
diversen
- benoem!
- benoemt!
- benoemd
- benoemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for benoemen:
Synonyms for "benoemen":
Related Definitions for "benoemen":
Wiktionary Translations for benoemen:
benoemen
Cross Translation:
verb
-
(overgankelijk) ~ tot iemand aanwijzen voor het vervullen van een bepaald ambt
- benoemen → nombrar
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• benoemen | → denominar; nombrar | ↔ name — to publicly implicate |
• benoemen | → llamar; invocar | ↔ appeler — désigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom. |