Dutch
Detailed Translations for beplanten from Dutch to Spanish
beplanten:
-
beplanten
Conjugations for beplanten:
o.t.t.
- beplant
- beplant
- beplant
- beplanten
- beplanten
- beplanten
o.v.t.
- beplantte
- beplantte
- beplantte
- beplantten
- beplantten
- beplantten
v.t.t.
- heb beplant
- hebt beplant
- heeft beplant
- hebben beplant
- hebben beplant
- hebben beplant
v.v.t.
- had beplant
- had beplant
- had beplant
- hadden beplant
- hadden beplant
- hadden beplant
o.t.t.t.
- zal beplanten
- zult beplanten
- zal beplanten
- zullen beplanten
- zullen beplanten
- zullen beplanten
o.v.t.t.
- zou beplanten
- zou beplanten
- zou beplanten
- zouden beplanten
- zouden beplanten
- zouden beplanten
diversen
- beplant!
- beplant!
- beplant
- beplantend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for beplanten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
plantar | beplanten | aankweken; aanplanten; aardappelen poten; fokken; genereren; in de grond zetten; kweken; opkweken; planten; poten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen |
replantar | beplanten | transplanteren; verplanten; verpoten |