Dutch
Detailed Translations for beteugel from Dutch to Spanish
beteugelen:
-
beteugelen (beheersen; intomen)
-
beteugelen (bedwingen; in bedwang houden)
-
beteugelen (beheersen; bedwingen; matigen; bedaren; intomen)
-
beteugelen (in bedwang houden; onderdrukken; terughouden; bedwingen)
-
beteugelen
Conjugations for beteugelen:
o.t.t.
- beteugel
- beteugelt
- beteugelt
- beteugelen
- beteugelen
- beteugelen
o.v.t.
- beteugelde
- beteugelde
- beteugelde
- beteugelden
- beteugelden
- beteugelden
v.t.t.
- heb beteugeld
- hebt beteugeld
- heeft beteugeld
- hebben beteugeld
- hebben beteugeld
- hebben beteugeld
v.v.t.
- had beteugeld
- had beteugeld
- had beteugeld
- hadden beteugeld
- hadden beteugeld
- hadden beteugeld
o.t.t.t.
- zal beteugelen
- zult beteugelen
- zal beteugelen
- zullen beteugelen
- zullen beteugelen
- zullen beteugelen
o.v.t.t.
- zou beteugelen
- zou beteugelen
- zou beteugelen
- zouden beteugelen
- zouden beteugelen
- zouden beteugelen
diversen
- beteugel!
- beteugelt!
- beteugeld
- beteugelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for beteugelen:
Wiktionary Translations for beteugelen:
beteugelen
verb
-
in bedwang houden, intomen
- beteugelen → refrenar