Dutch
Detailed Translations for een conversatie hebben from Dutch to Spanish
een conversatie hebben:
een conversatie hebben verb (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-
een conversatie hebben (spreken; praten; in contact staan; communiceren)
Conjugations for een conversatie hebben:
o.t.t.
- heb een conversatie
- hebt een conversatie
- heeft een conversatie
- hebben een conversatie
- hebben een conversatie
- hebben een conversatie
o.v.t.
- had een conversatie
- had een conversatie
- had een conversatie
- hadden een conversatie
- hadden een conversatie
- hadden een conversatie
v.t.t.
- heb een conversatie gehad
- hebt een conversatie gehad
- heeft een conversatie gehad
- hebben een conversatie gehad
- hebben een conversatie gehad
- hebben een conversatie gehad
v.v.t.
- had een conversatie gehad
- had een conversatie gehad
- had een conversatie gehad
- hadden een conversatie gehad
- hadden een conversatie gehad
- hadden een conversatie gehad
o.t.t.t.
- zal een conversatie hebben
- zult een conversatie hebben
- zal een conversatie hebben
- zullen een conversatie hebben
- zullen een conversatie hebben
- zullen een conversatie hebben
o.v.t.t.
- zou een conversatie hebben
- zou een conversatie hebben
- zou een conversatie hebben
- zouden een conversatie hebben
- zouden een conversatie hebben
- zouden een conversatie hebben
diversen
- heb een conversatie!
- een conversatie gehad
- een conversatie hebbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for een conversatie hebben:
Verb | Related Translations | Other Translations |
charlar | communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken | babbelen; bomen; chatten; converseren; een boom opzetten; etteren; griepen; ijlen; keuvelen; kletsen; kletspraat verkopen; klieren; kouten; kwebbelen; kwekken; leuteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; ratelen; spreken; wartaal spreken; zeiken; zeveren; zwammen; zwetsen |
hablar | communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken | babbelen; bewust maken; converseren; informeren; kakelen; kennisgeven van; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; speechen; spreken; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden; wauwelen; zeggen; zwammen |