Dutch
Detailed Translations for erbij roepen from Dutch to Spanish
erbij roepen:
-
erbij roepen (erbij halen)
Conjugations for erbij roepen:
o.t.t.
- roep erbij
- roept erbij
- roept erbij
- roepen erbij
- roepen erbij
- roepen erbij
o.v.t.
- riep erbij
- riep erbij
- riep erbij
- riepen erbij
- riepen erbij
- riepen erbij
v.t.t.
- heb erbij geroepen
- hebt erbij geroepen
- heeft erbij geroepen
- hebben erbij geroepen
- hebben erbij geroepen
- hebben erbij geroepen
v.v.t.
- had erbij geroepen
- had erbij geroepen
- had erbij geroepen
- hadden erbij geroepen
- hadden erbij geroepen
- hadden erbij geroepen
o.t.t.t.
- zal erbij roepen
- zult erbij roepen
- zal erbij roepen
- zullen erbij roepen
- zullen erbij roepen
- zullen erbij roepen
o.v.t.t.
- zou erbij roepen
- zou erbij roepen
- zou erbij roepen
- zouden erbij roepen
- zouden erbij roepen
- zouden erbij roepen
en verder
- ben erbij geroepen
- bent erbij geroepen
- is erbij geroepen
- zijn erbij geroepen
- zijn erbij geroepen
- zijn erbij geroepen
diversen
- roep erbij!
- roept erbij!
- erbij geroepen
- erbij roepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for erbij roepen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
llamar | aanbellen; bellen; wegroepen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
llamar | erbij halen; erbij roepen | aanbellen; aanroepen; aanschrijven; aanzeggen; bellen; benoemen; bestempelen; betitelen; door de telefoon praten; een naam geven; erbij zeggen; iemand opbellen; inroepen; inviteren; kennis geven; konde doen; laten komen; noemen; ontbieden; opbellen; oproepen; sommeren; telefoneren; telefoontje plegen; tevoorschijn roepen; vermelden; vernoemen |