Dutch
Detailed Translations for fluctuerend from Dutch to Spanish
fluctuerend:
-
fluctuerend (heen en weer bewegend)
balanceo; anadeando; tambaleante; tambaleándose-
balanceo adj
-
anadeando adj
-
tambaleante adj
-
tambaleándose adj
-
Translation Matrix for fluctuerend:
Noun | Related Translations | Other Translations |
balanceo | deining; geslinger; oscillatie; schommeling; slingerende beweging; slingering; wiegeling; zeegang; zwaai | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
anadeando | fluctuerend; heen en weer bewegend | waggelend; wiebelend |
balanceo | fluctuerend; heen en weer bewegend | wiebelend |
tambaleante | fluctuerend; heen en weer bewegend | geestelijk onstabiel; insolide; labiel; los; onstabiel; onvast; rank; schommelend; waggelend; wankel; wankelbaar; wankelend; wiebelend |
tambaleándose | fluctuerend; heen en weer bewegend | waggelend; wiebelend |
fluctuerend form of fluctueren:
-
fluctueren (variëren)
cambiar; vacilar; tambalear; fluctuar; tambalearse; desequilibrarse; intercambiar; anadear; titubear; balancear; serpentear; balancearse; moverse continuamente-
cambiar verb
-
vacilar verb
-
tambalear verb
-
fluctuar verb
-
tambalearse verb
-
desequilibrarse verb
-
intercambiar verb
-
anadear verb
-
titubear verb
-
balancear verb
-
serpentear verb
-
balancearse verb
-
Conjugations for fluctueren:
o.t.t.
- fluctueer
- fluctueert
- fluctueert
- fluctueren
- fluctueren
- fluctueren
o.v.t.
- fluctueerde
- fluctueerde
- fluctueerde
- fluctueerden
- fluctueerden
- fluctueerden
v.t.t.
- heb gefluctueerd
- hebt gefluctueerd
- heeft gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
v.v.t.
- had gefluctueerd
- had gefluctueerd
- had gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
o.t.t.t.
- zal fluctueren
- zult fluctueren
- zal fluctueren
- zullen fluctueren
- zullen fluctueren
- zullen fluctueren
o.v.t.t.
- zou fluctueren
- zou fluctueren
- zou fluctueren
- zouden fluctueren
- zouden fluctueren
- zouden fluctueren
en verder
- is gefluctueerd
- zijn gefluctueerd
diversen
- fluctueer!
- fluctueert!
- gefluctueerd
- fluctuerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze