Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. fraseren:


Dutch

Detailed Translations for fraseer from Dutch to Spanish

fraseren:

fraseren verb (fraseer, fraseert, fraseerde, fraseerden, gefraseerd)

  1. fraseren

Conjugations for fraseren:

o.t.t.
  1. fraseer
  2. fraseert
  3. fraseert
  4. fraseren
  5. fraseren
  6. fraseren
o.v.t.
  1. fraseerde
  2. fraseerde
  3. fraseerde
  4. fraseerden
  5. fraseerden
  6. fraseerden
v.t.t.
  1. heb gefraseerd
  2. hebt gefraseerd
  3. heeft gefraseerd
  4. hebben gefraseerd
  5. hebben gefraseerd
  6. hebben gefraseerd
v.v.t.
  1. had gefraseerd
  2. had gefraseerd
  3. had gefraseerd
  4. hadden gefraseerd
  5. hadden gefraseerd
  6. hadden gefraseerd
o.t.t.t.
  1. zal fraseren
  2. zult fraseren
  3. zal fraseren
  4. zullen fraseren
  5. zullen fraseren
  6. zullen fraseren
o.v.t.t.
  1. zou fraseren
  2. zou fraseren
  3. zou fraseren
  4. zouden fraseren
  5. zouden fraseren
  6. zouden fraseren
en verder
  1. is gefraseerd
  2. zijn gefraseerd
diversen
  1. fraseer!
  2. fraseert!
  3. gefraseerd
  4. fraserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for fraseren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
expresar fraseren beschrijven; betonen; betuigen; formuleren; inkleden; laten zien; overzetten; presenteren; spuien; tonen; translateren; uitbeelden; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; verbaliseren; verbeelden; verpersonificeren; vertalen; vertolken; vertonen; verwoorden; weergeven
expresarse fraseren formuleren; inkleden; verbaliseren; verwoorden
formular fraseren afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; formuleren; in een formule brengen; inkleden; omlijnen; verbaliseren; verwoorden
frasear fraseren formuleren; in een formule brengen; inkleden; verbaliseren; verwoorden
redactar fraseren bewerken; formuleren; in een formule brengen; inkleden; tekst redigeren; verbaliseren; verwoorden