Dutch
Detailed Translations for gedomineerd from Dutch to Spanish
gedomineerd:
-
gedomineerd (onderworpen)
Translation Matrix for gedomineerd:
Noun | Related Translations | Other Translations |
subordinado | onderdanige | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
resignado | gedomineerd; onderworpen | berustend; gelaten; lijdelijk; lijdzaam; passief |
sometido | gedomineerd; onderworpen | gedwee; meegaand; onderworpen; volgzaam |
subordinado | gedomineerd; onderworpen | bijkomstig; gedwee; inferieur; meegaand; ondergeschikt; onderhorig; onderworpen; volgzaam; waardeloos |
sumiso | gedomineerd; onderworpen | bescheiden; bijkomstig; dienstbaar; dienstwillig; geduldig; gedwee; inferieur; kalm afwachtend; meegaand; nederig; niet hoogmoedig; onderdanig aan; ondergeschikt; onderhorig; onderworpen; tam; volgzaam; willig |
domineren:
-
domineren (overheersen; de overhand hebben)
Conjugations for domineren:
o.t.t.
- domineer
- domineert
- domineert
- domineren
- domineren
- domineren
o.v.t.
- domineerde
- domineerde
- domineerde
- domineerden
- domineerden
- domineerden
v.t.t.
- heb gedomineerd
- hebt gedomineerd
- heeft gedomineerd
- hebben gedomineerd
- hebben gedomineerd
- hebben gedomineerd
v.v.t.
- had gedomineerd
- had gedomineerd
- had gedomineerd
- hadden gedomineerd
- hadden gedomineerd
- hadden gedomineerd
o.t.t.t.
- zal domineren
- zult domineren
- zal domineren
- zullen domineren
- zullen domineren
- zullen domineren
o.v.t.t.
- zou domineren
- zou domineren
- zou domineren
- zouden domineren
- zouden domineren
- zouden domineren
en verder
- ben gedomineerd
- bent gedomineerd
- is gedomineerd
- zijn gedomineerd
- zijn gedomineerd
- zijn gedomineerd
diversen
- domineer!
- domineert!
- gedomineerd
- donminerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for domineren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
dominar | de overhand hebben; domineren; overheersen | bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; bijsluiten; bijvoegen; de overhand hebben; gezaghebben; heerschappij voeren; heersen; heersen over; insluiten; intomen; leerstof beheersen; macht uitoefenen; machtiger zijn; matigen; omvatten; onder de knie hebben; onderwerpen; overheersen; regeren; temmen; toevoegen; verderreiken |
predominar | de overhand hebben; domineren; overheersen | gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren |