Dutch

Detailed Translations for help from Dutch to Spanish

help:

help adj

  1. help

Translation Matrix for help:

NounRelated TranslationsOther Translations
ayuda assistent; assistentie; bediening; bijstand; dienst; dienstbetoon; dienstverlening; handreiking; helper; hulp; hulpbetoon; hulpje; hulpjes; hulpverlening; kerkviering; knecht; leniging; loopjongens; maatschappelijke hulpverlening; medewerking; mis; ondersteuning; poetsvrouw; schoonmaakster; schoor; schraag; secondant; service; sociale bijstand; steun; support; uitserveren; werkeloosheidsuitkering; werkster
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
ayuda help; online-Help
ayuda en pantalla help; online-Help
ModifierRelated TranslationsOther Translations
¡por Dios! help
¡socorro! help

Related Words for "help":

  • helpe

Wiktionary Translations for help:


Cross Translation:
FromToVia
help oh oh oops — used sarcastically to acknowledge a major mistake

helpen:

Conjugations for helpen:

o.t.t.
  1. help
  2. helpt
  3. helpt
  4. helpen
  5. helpen
  6. helpen
o.v.t.
  1. hielp
  2. hielp
  3. hielp
  4. hielpen
  5. hielpen
  6. hielpen
v.t.t.
  1. heb geholpen
  2. hebt geholpen
  3. heeft geholpen
  4. hebben geholpen
  5. hebben geholpen
  6. hebben geholpen
v.v.t.
  1. had geholpen
  2. had geholpen
  3. had geholpen
  4. hadden geholpen
  5. hadden geholpen
  6. hadden geholpen
o.t.t.t.
  1. zal helpen
  2. zult helpen
  3. zal helpen
  4. zullen helpen
  5. zullen helpen
  6. zullen helpen
o.v.t.t.
  1. zou helpen
  2. zou helpen
  3. zou helpen
  4. zouden helpen
  5. zouden helpen
  6. zouden helpen
en verder
  1. ben geholpen
  2. bent geholpen
  3. is geholpen
  4. zijn geholpen
  5. zijn geholpen
  6. zijn geholpen
diversen
  1. help!
  2. helpt!
  3. geholpen
  4. helpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for helpen:

NounRelated TranslationsOther Translations
atender gehoor; gevolg; gevolg geven aan; klaarstaan
servir opdienen; serveren
VerbRelated TranslationsOther Translations
asistir assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen assisteren; bijspringen; erbij zijn; handreiken; iemand vervangen; iets in te brengen hebben; inbrengen; meehelpen; tegenwoordig zijn; verplegen; verzorgen
atender assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen aandachtig luisteren; aanhoren; afrekenen; assisteren; beantwoorden; bedienen; belonen; betalen; bezoldigen; bijspringen; dokken; gehoorzamen; handreiken; honoreren; iemand vervangen; knoppen bedienen; lonen; luisteren; ondervragen; opletten; overhoren; salariëren; serveren; toehoren; toeluisteren; uithoren; uitvragen; verhoren; verplegen; verzorgen; zorg dragen; zorgen; zorgen voor; zorgen voor iets
ayudar assisteren; avanceren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; promoten; seconderen; weldoen assisteren; bijdragen; bijspringen; doorhelpen; handreiken; iemand vervangen; meehelpen; verder helpen; verderhelpen; vooruithelpen
colaborar assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen assisteren; coöpereren; handreiken; samenwerken
cooperar assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen assisteren; coöpereren; handreiken; meewerken; samenwerken
hacer beneficencia goeddoen; helpen; liefdadigheids werk doen; weldoen
promocionar avanceren; helpen; promoten aanjagen; aansporen; motiveren; opjutten; porren; vooruitschoppen
ser de ayuda assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen behulpzaam zijn; gedienstig zijn
servir assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen aan tafel bedienen; assisteren; bedienen; bijgieten; dienen; dienst doen; doneren; eten opscheppen; gerieven; geven; gunnen; gunst verlenen; handreiken; inschenken; intappen; knoppen bedienen; opdienen; opdissen; opscheppen; schenken; serveren; tappen; van dienst zijn; voorschotelen; voorzetten
sostener assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen aanjagen; aansporen; hooghouden; in de hoogte houden; motiveren; omhooghouden; ondersteunen; ophouden; opjutten; porren; rugsteunen; steunen

Synonyms for "helpen":


Related Definitions for "helpen":

  1. gunstige gevolgen hebben1
    • een aspirientje helpt tegen de hoofdpijn1
  2. ervoor zorgen dat hij het krijgt1
    • ik heb hem aan een baan geholpen1
  3. er schuld aan hebben1
    • ik kan het niet helpen dat ik te laat ben1
  4. iemand van dienst zijn1
    • zij helpt mijn moeder in de huishouding1
  5. in een winkel bedienen1
    • kan ik u helpen?1

Wiktionary Translations for helpen:

helpen
verb
  1. iemand bijstaan

Cross Translation:
FromToVia
helpen ayudar aid — to support
helpen llevar hand — to lead, guide, or assist with the hand
helpen ayudar help — transitive: provide assistance to (someone or something)
helpen ayudar helfen — (mit Dativ) jemandem das Tun einer Sache durch Übernehmen bestimmter Teile ermöglichen oder erleichtern
helpen ayudar; auxiliar; asistir aiderfaciliter l’accomplissement d’une action.
helpen socorrer; ayudar; auxiliar; asistir secouriraider ; courir à l’aide de quelqu’un ; prêter assistance à qui en avoir besoin de.