Dutch
Detailed Translations for lepelen from Dutch to Spanish
lepelen:
-
lepelen (scheppen)
Conjugations for lepelen:
o.t.t.
- lepel
- lepelt
- lepelt
- lepelen
- lepelen
- lepelen
o.v.t.
- lepelde
- lepelde
- lepelde
- lepelden
- lepelden
- lepelden
v.t.t.
- heb gelepeld
- hebt gelepeld
- heeft gelepeld
- hebben gelepeld
- hebben gelepeld
- hebben gelepeld
v.v.t.
- had gelepeld
- had gelepeld
- had gelepeld
- hadden gelepeld
- hadden gelepeld
- hadden gelepeld
o.t.t.t.
- zal lepelen
- zult lepelen
- zal lepelen
- zullen lepelen
- zullen lepelen
- zullen lepelen
o.v.t.t.
- zou lepelen
- zou lepelen
- zou lepelen
- zouden lepelen
- zouden lepelen
- zouden lepelen
diversen
- lepel!
- lepelt!
- gelepeld
- lepelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for lepelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
comer con cuchara | lepelen; scheppen |
Related Words for "lepelen":
lepel:
-
de lepel (eetlepel)
Translation Matrix for lepel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
cuchara | eetlepel; lepel; opscheplepel | scheplepel; soeplepel |
cucharón | eetlepel; lepel; opscheplepel | grijper; grote lepel; pollepel; scheplepel; soeplepel |