Noun | Related Translations | Other Translations |
abreviar
|
|
afkorten; bekorten; inkorten; korter maken; verkorten
|
bajada
|
afname; minder worden; vermindering
|
afdaling; daling; landing; terechtkomen; val
|
bajar
|
|
afdalen
|
caída
|
afname; minder worden; vermindering
|
het verliezen; ineenstorten; instorten; instorting; inzakking; neervallen; verlies
|
desaparecer
|
|
afsterven; tenietgaan; uitvallen; wegvallen
|
descender
|
|
afdalen; afklimmen; afstijgen
|
descenso
|
afname; minder worden; vermindering
|
afdaling; daling; degradatie; landing; terechtkomen; terugzetting; val; verlaging
|
disminución
|
afname; daling; minder worden; terugloop; val; vermindering
|
afname; afname voorraad; aftrek; aftrekking; afzwakking; daling; deductie; degradatie; korting; krimp; krimping; prijsverlaging; reductie; slinking; teruggang; terugloop; terugzetting; verkleining; verlaging; vermindering
|
disminuir
|
|
achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
|
llevarse
|
|
wegleiden
|
reducción
|
afname; minder worden; vermindering
|
afname; afslag; afzwakking; beknotting; daling; deflatie; inkrimping; kleiner maken; korting; prijsdaling; prijsverlaging; reduceren; reductie; teruggang; terugloop; vermindering
|
regresar
|
|
rentrees; terugkeren
|
robar
|
|
stelen
|
vencer
|
|
verstrijken; vervallen
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
abreviar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afkorten; bekorten; inkorten; kort samenvatten; korten; korter maken; lager maken; recapituleren; samenvatten; verkorten; verlagen
|
ahorrar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
besparen; bezuinigen; bijeenzamelen; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; korten; matigen; minder gebruiken; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; opsparen; schenken; sparen; vergaren; verzamelen
|
aminorar
|
afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
afprijzen; kleiner maken; lager maken; minimaliseren; ophouden; reduceren; temporiseren; verkleinen; verlagen; verminderen; vertragen
|
atenuar
|
afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
|
dichtslaan; dichtwerpen
|
bajar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afklimmen; aflopen; afstappen; afstijgen; dalen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; eraf klimmen; erafhalen; erop achteruitgaan; eruitgaan; geld inleveren; kelderen; koers zetten naar; lager worden; naar beneden brengen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; neerbrengen; neergaan; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagstappen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; sterk in waarde dalen; uitstappen; vervoegen; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zakken; zich begeven naar; zich vrijmaken
|
decaer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afknappen; er vanaf breken; in elkaar storten; ten gronde gaan; vergaan; verkommeren; verloederen; verslonzen; vervallen
|
decrecer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
inkrimpen; kleiner worden; slinken
|
desaparecer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
aanrekenen; aanwrijven; bezwijken; doodgaan; doorleven; doorstaan; heengaan; iemand iets verwijten; inslapen; kwalijk nemen; missen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verdragen; verduren; verdwijnen; verhuizen; verkassen; vermissen; verteren; wegvallen
|
descender
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afdalen; afrijden; dalen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; eraf rijden; erafklimmen; erop achteruitgaan; geld inleveren; kelderen; landen; naar beneden dalen; naar beneden gaan; naar beneden komen; naar beneden lopen; naar beneden rijden; naar beneden vallen; neer laten zakken; neerdalen; neerkomen; omlaaggaan; omlaagkomen; omlaagrijden; omlaagvallen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; uitbuiken; uitzakken; vallen; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zakken; zich vrijmaken
|
disminuir
|
achteruitgaan; afnemen; dalen; declineren; inkrimpen; krimpen; minder worden; minderen; slinken; tanen; teruggaan; verkleinen; verminderen; vervallen
|
afnemend; kelderen; kleiner maken; luwen; minder maken; minimaliseren; slinkend; tanend; terugdraaien; terugschroeven; tot bedaren komen; uitwoeden; verflauwen; verkleinen; wegsterven; zakken
|
llevarse
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afvoeren; beroven van; depriveren; meedragen; ontnemen; te kort doen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
|
menguar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
wegebben
|
mermar
|
afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
inkrimpen; krimpen; slinken
|
rebajar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afprijzen; kleiner maken; lager maken; minimaliseren; reduceren; terugleggen; terugplaatsen; terugzetten; verkleinen; verlagen; verminderen
|
recortar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
beknotten; beperken; bijknippen; bijsnijden; bomen kappen; coifferen; een beetje knippen; hakken; houwen; inperken; kappen; kleiner maken; knippen; minimaliseren; omhakken; uitknippen; vellen; verkleinen; wegsnijden
|
reducir
|
achteruitgaan; afnemen; beperken; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
|
afbreuk doen aan; afprijzen; beknotten; benadelen; beperken; herleiden; kleiner maken; minder maken; minimaliseren; neerleggen; onderuit halen; reduceren; schaden; terugdraaien; terugdrijven; terugdringen; terugschroeven; terugvoeren; verkleinen; verlagen; verminderen
|
reducirse
|
afnemen; beperken; dalen; declineren; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; tanen; teruggaan; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen
|
door koken dikker maken; door koken verdikken; inbinden; indikken; inkoken; inkrimpen; kleiner worden; krimpen; slinken; verdikken
|
regresar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afzien van rechtsvervolging; draaien; keren; omkeren; retourneren; seponeren; teruggaan; terugkeren; terugkomen; terugreizen; terugrijden; wederkeren; weerkeren; wenden; zwenken
|
remover
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
beroeren; beroven van; bewegen; depriveren; door elkaar schudden; husselen; hutselen; in beweging brengen; omwoelen; ontnemen; rondroeren; te kort doen; verhuizen; verkassen
|
restringir
|
afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen
|
beperken; bijsluiten; bijvoegen; indammen; inkapselen; inkorten; inperken; insluiten; korter maken; limiteren; toevoegen; verkorten
|
robar
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
achterhouden; achteroverdrukken; afbedelen; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; beroven; beroven van; bestelen; bietsen; depriveren; gappen; grissen; inpikken; jatten; kapen; ladelichten; leegplunderen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontstelen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; uitplunderen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
|
vencer
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
|
afknappen; afsluiten; begeven; beslissen; besluiten; beëindigen; de overwinning behalen; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; flippen; onder gezag brengen; onderwerpen; ophouden; overwinnen; rangschikken naar ouderdom; stoppen; te boven komen; verslaan; winnen; zegevieren
|