Dutch
Detailed Translations for opgebonden from Dutch to Spanish
opgebonden:
Translation Matrix for opgebonden:
Verb | Related Translations | Other Translations |
atado | vastketenen; vastkluisteren; vastleggen | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
atado | opgebonden | dichtgeknoopt; geboeid; gebonden; gefascineerd; geïntrigeerd; niet vrij; onvrij; vastgebonden; vastgemaakt |
sujetado | opgebonden |
opgebonden form of opbinden:
-
opbinden
Conjugations for opbinden:
o.t.t.
- bind op
- bindt op
- bindt op
- binden op
- binden op
- binden op
o.v.t.
- bond op
- bond op
- bond op
- bonden op
- bonden op
- bonden op
v.t.t.
- heb opgebonden
- hebt opgebonden
- heeft opgebonden
- hebben opgebonden
- hebben opgebonden
- hebben opgebonden
v.v.t.
- had opgebonden
- had opgebonden
- had opgebonden
- hadden opgebonden
- hadden opgebonden
- hadden opgebonden
o.t.t.t.
- zal opbinden
- zult opbinden
- zal opbinden
- zullen opbinden
- zullen opbinden
- zullen opbinden
o.v.t.t.
- zou opbinden
- zou opbinden
- zou opbinden
- zouden opbinden
- zouden opbinden
- zouden opbinden
en verder
- is opgebonden
- zijn opgebonden
diversen
- bind op!
- bindt op!
- opgebonden
- opbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opbinden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
atar | aanhechten; aanknopen; vasthechten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
atar | opbinden | aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; aanhechten; aanlijnen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; binden; detineren; dichtbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; gevangenhouden; hechten; hoogbinden; in hechtenis houden; knevelen; knopen; om het lijf binden; ombinden; omhoogbinden; omwinden; onderbinden; rijgen; samenbinden; samenbundelen; samenknopen; snoeren; strikken; toebinden; toesnoeren; vastbinden; vasthouden; vastknopen; vastmaken; vastsjorren; verankeren; verbinden |
sujetar | opbinden | aan elkaar bevestigen; aanjagen; aansporen; afbinden; afsnoeren; beethouden; bevestigen; dragen; hoogbinden; knellen; motiveren; omhoogbinden; ondersteunen; opjutten; porren; schoren; schragen; steunen; stutten; vastbinden; vasthouden; vastklemmen; vastknellen; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren |