Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. opgeschroefd:
  2. opschroeven:


Dutch

Detailed Translations for opgeschroefd from Dutch to Spanish

opgeschroefd:

opgeschroefd adj

  1. opgeschroefd

Translation Matrix for opgeschroefd:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
forzado opgeschroefd dwangmatig; gedwongen; geforceerd; onvrijwillig; verplicht

opschroeven:

opschroeven verb (schroef op, schroeft op, schroefde op, schroefden op, opgeschroefd)

  1. opschroeven (veel doen stijgen; opdrijven)
  2. opschroeven (overdreven voorstellen; overdrijven; opkloppen; opblazen; aandikken)

Conjugations for opschroeven:

o.t.t.
  1. schroef op
  2. schroeft op
  3. schroeft op
  4. schroeven op
  5. schroeven op
  6. schroeven op
o.v.t.
  1. schroefde op
  2. schroefde op
  3. schroefde op
  4. schroefden op
  5. schroefden op
  6. schroefden op
v.t.t.
  1. heb opgeschroefd
  2. hebt opgeschroefd
  3. heeft opgeschroefd
  4. hebben opgeschroefd
  5. hebben opgeschroefd
  6. hebben opgeschroefd
v.v.t.
  1. had opgeschroefd
  2. had opgeschroefd
  3. had opgeschroefd
  4. hadden opgeschroefd
  5. hadden opgeschroefd
  6. hadden opgeschroefd
o.t.t.t.
  1. zal opschroeven
  2. zult opschroeven
  3. zal opschroeven
  4. zullen opschroeven
  5. zullen opschroeven
  6. zullen opschroeven
o.v.t.t.
  1. zou opschroeven
  2. zou opschroeven
  3. zou opschroeven
  4. zouden opschroeven
  5. zouden opschroeven
  6. zouden opschroeven
en verder
  1. ben opgeschroefd
  2. bent opgeschroefd
  3. is opgeschroefd
  4. zijn opgeschroefd
  5. zijn opgeschroefd
  6. zijn opgeschroefd
diversen
  1. schroef op!
  2. schroeft op!
  3. opgeschroefd
  4. opschroevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opschroeven:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abultar aandikken; opblazen; opkloppen; opschroeven; overdreven voorstellen; overdrijven puilen; uitpuilen
exagerar aandikken; opblazen; opkloppen; opschroeven; overdreven voorstellen; overdrijven aandikken; iets overdreven voorstellen; opblazen; opkloppen; overdrijven
hacer subir opdrijven; opschroeven; veel doen stijgen aanjagen; aanpoten; aansporen; doen stijgen; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; laten opstijgen; opjutten; oplaten; opschieten; overhaasten; porren; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden