Summary
Dutch
Detailed Translations for opstappen from Dutch to Spanish
opstappen:
-
opstappen (weggaan; gaan; vertrekken; heengaan; opbreken)
-
opstappen (vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; wegreizen)
Conjugations for opstappen:
o.t.t.
- stap op
- stapt op
- stapt op
- stappen op
- stappen op
- stappen op
o.v.t.
- stapte op
- stapte op
- stapte op
- stapten op
- stapten op
- stapten op
v.t.t.
- ben opgestapt
- bent opgestapt
- is opgestapt
- zijn opgestapt
- zijn opgestapt
- zijn opgestapt
v.v.t.
- was opgestapt
- was opgestapt
- was opgestapt
- waren opgestapt
- waren opgestapt
- waren opgestapt
o.t.t.t.
- zal opstappen
- zult opstappen
- zal opstappen
- zullen opstappen
- zullen opstappen
- zullen opstappen
o.v.t.t.
- zou opstappen
- zou opstappen
- zou opstappen
- zouden opstappen
- zouden opstappen
- zouden opstappen
diversen
- stap op!
- stapt op!
- opgestapt
- opstappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opstappen:
Related Words for "opstappen":
opstappen form of opstap:
Translation Matrix for opstap:
Noun | Related Translations | Other Translations |
escalón | opstap | echelon; geleding; laag; opstapje; traptrede; trede; tree |
peldaño | opstap | autoped; sport; step; traptrede; trede; trede van een ladder; tree |