Dutch
Detailed Translations for samenstemmen from Dutch to Spanish
samenstemmen:
-
samenstemmen (een harmonieus geheel vormen; harmoniëren; overeenstemmen)
Conjugations for samenstemmen:
o.t.t.
- stem samen
- stemt samen
- stemt samen
- stemmen samen
- stemmen samen
- stemmen samen
o.v.t.
- stemde samen
- stemde samen
- stemde samen
- stemden samen
- stemden samen
- stemden samen
v.t.t.
- heb samengestemd
- hebt samengestemd
- heeft samengestemd
- hebben samengestemd
- hebben samengestemd
- hebben samengestemd
v.v.t.
- had samengestemd
- had samengestemd
- had samengestemd
- hadden samengestemd
- hadden samengestemd
- hadden samengestemd
o.t.t.t.
- zal samenstemmen
- zult samenstemmen
- zal samenstemmen
- zullen samenstemmen
- zullen samenstemmen
- zullen samenstemmen
o.v.t.t.
- zou samenstemmen
- zou samenstemmen
- zou samenstemmen
- zouden samenstemmen
- zouden samenstemmen
- zouden samenstemmen
en verder
- ben samengestemd
- bent samengestemd
- is samengestemd
- zijn samengestemd
- zijn samengestemd
- zijn samengestemd
diversen
- stem samen!
- stemt samen!
- samengestemd
- samenstemmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for samenstemmen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
concordar | accorderen; overeenstemmen | |
corresponder | accorderen; overeenstemmen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
concordar | een harmonieus geheel vormen; harmoniëren; overeenstemmen; samenstemmen | eens worden; juist zijn; kloppen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen; overeenstemmen met; rijmen; stroken; stroken met |
corresponder | een harmonieus geheel vormen; harmoniëren; overeenstemmen; samenstemmen | betamen; congruent zijn; kloppen; overeenstemmen; passen; ten deel vallen; toekomen; toevallen |
quedar bien | een harmonieus geheel vormen; harmoniëren; overeenstemmen; samenstemmen | bijpassen; flatteren; goed staan; passen |