Dutch

Detailed Translations for sturen from Dutch to Spanish

sturen:

Conjugations for sturen:

o.t.t.
  1. stuur
  2. stuurt
  3. stuurt
  4. sturen
  5. sturen
  6. sturen
o.v.t.
  1. stuurde
  2. stuurde
  3. stuurde
  4. stuurden
  5. stuurden
  6. stuurden
v.t.t.
  1. heb gestuurd
  2. hebt gestuurd
  3. heeft gestuurd
  4. hebben gestuurd
  5. hebben gestuurd
  6. hebben gestuurd
v.v.t.
  1. had gestuurd
  2. had gestuurd
  3. had gestuurd
  4. hadden gestuurd
  5. hadden gestuurd
  6. hadden gestuurd
o.t.t.t.
  1. zal sturen
  2. zult sturen
  3. zal sturen
  4. zullen sturen
  5. zullen sturen
  6. zullen sturen
o.v.t.t.
  1. zou sturen
  2. zou sturen
  3. zou sturen
  4. zouden sturen
  5. zouden sturen
  6. zouden sturen
en verder
  1. ben gestuurd
  2. bent gestuurd
  3. is gestuurd
  4. zijn gestuurd
  5. zijn gestuurd
  6. zijn gestuurd
diversen
  1. stuur!
  2. stuurt!
  3. gestuurd
  4. sturend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

sturen [de ~] noun, plural

  1. de sturen (stuurwielen; stuurraderen)
    el volantes; la ruedas del timón

Translation Matrix for sturen:

NounRelated TranslationsOther Translations
apartar afdraaien; afwenden; afzwenken; opzij leggen; wegdraaien
conducir autorijden; rijden
despedir afdanken; afschaffen; aftreding; ontslaan; uit de dienst ontslaan
dirigir besturen; leidinggeven
echar weggooien
echar al correo posten; terpostbezorging
enviar verzending
rechazar afbeuken; afslaan; afwijzen; afwimpelen; terugwijzen; weigeren
ruedas del timón sturen; stuurraderen; stuurwielen stuurraderen
soltar loslating; losraken
volantes sturen; stuurraderen; stuurwielen vliegwielen
VerbRelated TranslationsOther Translations
apartar opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden afkeren; afscheiden; afschuiven; afsplitsen; afwenden; afwentelen; afzonderen; apart zetten; bewaren; draaien; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; opzij leggen; plaatsen; tornen; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uithalen; uittrekken; wegzetten; wenden; zwenken
conducir aan het stuur zitten; sturen; zenden aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; een paard mennen; karren; leiden; leidinggeven; meevoeren; mennen; rijden; transporteren; vervoeren; voeren
deponer opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden afwijzen; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; weigeren; zetten
despedir opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; afwijzen; congé geven; declameren; dwingen ontslag te nemen; ecarteren; eruit gooien; hoogdravend praten; oreren; uitwuiven; van zijn positie verdrijven; weigeren
destituir opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden afbakenen; afpalen; afzetten; amputeren; begrenzen; beknotten; beperken; omlijnen; omranden; ontheffen; ontslaan; uitsturen; verneuken; verzenden; wegsturen; wegzenden
dirigir aan het stuur zitten; sturen; zenden aanvoeren; adres aanbrengen; adresseren; afspreken; arrangeren; bedisselen; besturen; bevel voeren over; commanderen; dirigeren; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; orkest dirigeren; regelen; regisseren; verwijzen; voorzitten; zich voegen
echar opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden afdanken; afscheiden; afvoeren; bannen; begeleiden; bezweren; bijgieten; doneren; ecarteren; geven; gieten; gunnen; gunst verlenen; ingieten; inschenken; intappen; leiden; lozen; meevoeren; ontheffen; ontslaan; schenken; serveren; smijten; tappen; uitbannen; uitscheiden; uitstorten; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verhuizen; verjagen; verkassen; verzenden; voeren; weggooien; wegjagen; wegsmijten; wegsturen; wegzenden
echar al correo opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden op de bus doen; posten
emitir opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden afkondigen; afscheiden; afvoeren; bekendmaken; emitteren; laten zien; lozen; omroepen; proclameren; programma uitzenden; rondstralen; tevoorschijn brengen; tevoorschijn halen; uitgeven; uitscheiden; uitstoten; uitstralen; uitwerpen; uitzenden; zenden
enviar opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden afwijzen; capituleren; doen toekomen; doorsturen; doorzenden; iem. iets sturen; insturen; inzenden; nazenden; ontheffen; ontslaan; opgeven; opsturen; overgeven; overmaken; posten; rondsturen; rondzenden; toezenden; uitleveren; uitsturen; versturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; weigeren; zenden; zich overgeven
estar al volante aan het stuur zitten; sturen; zenden
excarcelar opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden amnestie verlenen; bevrijden; in vrijheid stellen; invrijheidstellen; laten gaan; loslaten; losmaken; van de boeien ontdoen; vrijlaten
expedir opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden versturen; zenden
expulsar opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden afnemen; afzonderen; bannen; bezweren; demonteren; deporteren; ecarteren; lichten; ontheffen; ontmantelen; ontslaan; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uitbannen; uitdrijven; uiteen nemen; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; verzenden; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegjagen; wegnemen; wegsturen; wegwerken; wegzenden
llevar el timón aan het stuur zitten; sturen; zenden
mandar opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden aanvoeren; afgeven; afleveren; beheersen; belasten; bestellen; besturen; bevel voeren over; bevelen; bezorgen; brengen; capituleren; commanderen; de overhand hebben; decreteren; dicteren; doen toekomen; doordrijven; gebieden; gelasten; heerschappij voeren; heersen; heersen over; iem. iets sturen; instructie geven; instrueren; insturen; inzenden; leiden; leiding geven; leidinggeven; machtiger zijn; majoreren; managen; onderwerpen; ontheffen; ontslaan; opdracht geven; opdragen; opgeven; opsturen; overgeven; overhandigen; overheersen; overmaken; posten; thuisbezorgen; toezenden; uitleveren; uitsturen; verordenen; verordonneren; versturen; verzenden; voorschrijven; voorzitten; wegsturen; wegzenden; zenden; zich overgeven
rechazar opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden abstineren; achterhouden; afkeuren; afschepen; afslaan; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; bedanken; behouden; declineren; ongeschikt verklaren; onthouden; opzijleggen; reserveren; teruggooien; terughouden; terugwerpen; uitwerpen; vertikken; verwerpen; wegdringen; wegdrukken; wegduwen; weghouden; wegschuiven; wegsturen; weigeren
remitir opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden capituleren; geld overmaken; opgeven; overboeken; overgeven; overschrijven; overzenden; terugbezorgen; teruggooien; terugsturen; terugwerpen; uitleveren; versturen; zenden; zich overgeven
retransmitir opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden capituleren; heruitzenden; omroepen; opgeven; overgeven; programma uitzenden; uitleveren; versturen; zenden; zich overgeven
soltar opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden afgespen; afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; detacheren; doorslaan; eraf gaan; eruitstappen; laten gaan; losgooien; loskrijgen; loslaten; losmaken; lostornen; loswerken; loswerpen; niet vasthouden; open krijgen; opgeven; ophouden; scheiden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken; verklappen; verraden
- zenden
OtherRelated TranslationsOther Translations
emitir uitkomen; uitstromen

Related Words for "sturen":


Synonyms for "sturen":


Related Definitions for "sturen":

  1. het in een bepaalde richting laten gaan1
    • hij stuurde de auto de sloot in1
  2. het op de juiste manier laten werken1
    • de centrale wordt gestuurd door een computer1
  3. zorgen dat het ergens komt1
    • hij stuurt mij een brief1

Wiktionary Translations for sturen:

sturen
verb
  1. de richting bepalen waarin een schip zich voortbeweegt.
  2. het stuur van een auto bedienen.
  3. zorgen dat [een toestel] de gewenste taken uitvoert.
  4. [een persoon] ergens heen doen gaan

Cross Translation:
FromToVia
sturen enviar; mandar send — make something go somewhere
sturen despachar; enviar; expedir; dirigir adresserenvoyer directement à une personne, en un lieu.
sturen conducir conduiremener, guider, diriger vers un lieu déterminé.
sturen conducir piloter — marine|fr conduire un bâtiment de mer.

stuur:

stuur [het ~] noun

  1. het stuur (stuurwiel; stuurrad)
    el volante; la rueda del timón

Translation Matrix for stuur:

NounRelated TranslationsOther Translations
rueda del timón stuur; stuurrad; stuurwiel
volante stuur; stuurrad; stuurwiel stuurtoestel; vliegwiel
ModifierRelated TranslationsOther Translations
volante vliegend; zwevend

Related Words for "stuur":


Wiktionary Translations for stuur:

stuur
noun
  1. een hulpmiddel waarmee een bestuurder richting kan geven aan een voertuig

Related Translations for sturen