Dutch
Detailed Translations for sudder from Dutch to Spanish
sudderen:
-
sudderen (op vuur pruttelen; smoren; pruttelen; stoffen)
Conjugations for sudderen:
o.t.t.
- sudder
- suddert
- suddert
- sudderen
- sudderen
- sudderen
o.v.t.
- sudderde
- sudderde
- sudderde
- sudderden
- sudderden
- sudderden
v.t.t.
- heb gesudderd
- hebt gesudderd
- heeft gesudderd
- hebben gesudderd
- hebben gesudderd
- hebben gesudderd
v.v.t.
- had gesudderd
- had gesudderd
- had gesudderd
- hadden gesudderd
- hadden gesudderd
- hadden gesudderd
o.t.t.t.
- zal sudderen
- zult sudderen
- zal sudderen
- zullen sudderen
- zullen sudderen
- zullen sudderen
o.v.t.t.
- zou sudderen
- zou sudderen
- zou sudderen
- zouden sudderen
- zouden sudderen
- zouden sudderen
en verder
- ben gesudderd
- bent gesudderd
- is gesudderd
- zijn gesudderd
- zijn gesudderd
- zijn gesudderd
diversen
- sudder!
- suddert!
- gesudderd
- sudderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze