Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. uitgelopen:
  2. uitlopen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitgelopen from Dutch to Spanish

uitgelopen:

uitgelopen adj

  1. uitgelopen

Translation Matrix for uitgelopen:

NounRelated TranslationsOther Translations
retirado AOWer; gepensioneerde; vijfenzestigplusser
ModifierRelated TranslationsOther Translations
retirado uitgelopen eenkennig; eenzelvig; ingetrokken; introvert; mensenschuw; teruggetrokken; uitgelopen van vergadering; uitgetreden

uitgelopen form of uitlopen:

uitlopen verb (loop uit, loopt uit, liep uit, liepen uit, uitgelopen)

  1. uitlopen (uitdraaien op iets; uitpakken)
  2. uitlopen (voortkomen uit; uitkomen; ontspringen; )

Conjugations for uitlopen:

o.t.t.
  1. loop uit
  2. loopt uit
  3. loopt uit
  4. lopen uit
  5. lopen uit
  6. lopen uit
o.v.t.
  1. liep uit
  2. liep uit
  3. liep uit
  4. liepen uit
  5. liepen uit
  6. liepen uit
v.t.t.
  1. ben uitgelopen
  2. bent uitgelopen
  3. is uitgelopen
  4. zijn uitgelopen
  5. zijn uitgelopen
  6. zijn uitgelopen
v.v.t.
  1. was uitgelopen
  2. was uitgelopen
  3. was uitgelopen
  4. waren uitgelopen
  5. waren uitgelopen
  6. waren uitgelopen
o.t.t.t.
  1. zal uitlopen
  2. zult uitlopen
  3. zal uitlopen
  4. zullen uitlopen
  5. zullen uitlopen
  6. zullen uitlopen
o.v.t.t.
  1. zou uitlopen
  2. zou uitlopen
  3. zou uitlopen
  4. zouden uitlopen
  5. zouden uitlopen
  6. zouden uitlopen
diversen
  1. loop uit!
  2. loopt uit!
  3. uitgelopen
  4. uitlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitlopen:

NounRelated TranslationsOther Translations
proceder gebaar; geste
VerbRelated TranslationsOther Translations
acabar en uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken prenten
derivar ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit afdrijven; verlijeren; wraken
proceder ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken
resultar ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit aan het licht komen; belanden; bewaarheid worden; blijken; conveniëren; deugen; geraken; geschikt zijn; passen; passend zijn; terechtkomen; uitkomen; verschijnen; verzeilen; voor de dag komen; voordoen

Wiktionary Translations for uitlopen:

uitlopen
verb
  1. nieuwe takjes en blaadjes krijgen

Cross Translation:
FromToVia
uitlopen resultar; salir; alcanzar; conseguir; lograr aboutirtoucher par un bout.
uitlopen dar donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
uitlopen terminar; acabar finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
uitlopen salir; irse partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

External Machine Translations:

Related Translations for uitgelopen