Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. uitspatten:


Dutch

Detailed Translations for uitspatten from Dutch to Spanish

uitspatten:

uitspatten verb (spat uit, spatte uit, spatten uit, uitgespat)

  1. uitspatten

Conjugations for uitspatten:

o.t.t.
  1. spat uit
  2. spat uit
  3. spat uit
  4. spatten uit
  5. spatten uit
  6. spatten uit
o.v.t.
  1. spatte uit
  2. spatte uit
  3. spatte uit
  4. spatten uit
  5. spatten uit
  6. spatten uit
v.t.t.
  1. ben uitgespat
  2. bent uitgespat
  3. is uitgespat
  4. zijn uitgespat
  5. zijn uitgespat
  6. zijn uitgespat
v.v.t.
  1. was uitgespat
  2. was uitgespat
  3. was uitgespat
  4. waren uitgespat
  5. waren uitgespat
  6. waren uitgespat
o.t.t.t.
  1. zal uitspatten
  2. zult uitspatten
  3. zal uitspatten
  4. zullen uitspatten
  5. zullen uitspatten
  6. zullen uitspatten
o.v.t.t.
  1. zou uitspatten
  2. zou uitspatten
  3. zou uitspatten
  4. zouden uitspatten
  5. zouden uitspatten
  6. zouden uitspatten
diversen
  1. spat uit!
  2. spat uit!
  3. uitgespat
  4. uitspattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitspatten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
desenfrenarse uitspatten
desquiciarse uitspatten in de war raken; van de kaart raken; van zijn stuk raken

External Machine Translations: