Dutch
Detailed Translations for vertrokken from Dutch to Spanish
vertrokken:
-
vertrokken
Translation Matrix for vertrokken:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
contraído | vertrokken | krampachtig; verkrampt |
crispado | vertrokken | verdraaid; verwrongen |
demudado | vertrokken | verdraaid; verwrongen |
desencajado | vertrokken | verdraaid; verwrongen |
Related Words for "vertrokken":
vertrekken:
Conjugations for vertrekken:
o.t.t.
- vertrek
- vertrekt
- vertrekt
- vertrekken
- vertrekken
- vertrekken
o.v.t.
- vertrok
- vertrok
- vertrok
- vertrokken
- vertrokken
- vertrokken
v.t.t.
- ben vertrokken
- bent vertrokken
- is vertrokken
- zijn vertrokken
- zijn vertrokken
- zijn vertrokken
v.v.t.
- was vertrokken
- was vertrokken
- was vertrokken
- waren vertrokken
- waren vertrokken
- waren vertrokken
o.t.t.t.
- zal vertrekken
- zult vertrekken
- zal vertrekken
- zullen vertrekken
- zullen vertrekken
- zullen vertrekken
o.v.t.t.
- zou vertrekken
- zou vertrekken
- zou vertrekken
- zouden vertrekken
- zouden vertrekken
- zouden vertrekken
diversen
- vertrek!
- vertrekt!
- vertrokken
- vertrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het vertrekken (ruimte in een gebouw; kamer; vertrek)
-
het vertrekken (heengaan)
-
het vertrekken (weggaan)
Translation Matrix for vertrekken:
Synonyms for "vertrekken":
Antonyms for "vertrekken":
Related Definitions for "vertrekken":
Wiktionary Translations for vertrekken:
vertrekken
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vertrekken | → evadir; fugar | ↔ abscond — to depart secretly |
• vertrekken | → irse | ↔ depart — to leave |
• vertrekken | → salir | ↔ exit — go out |
• vertrekken | → partir | ↔ exit — leave |
• vertrekken | → salir; irse; partir | ↔ leave — To depart (intransitive) |
• vertrekken | → acuartelamiento | ↔ quarters — housing, barracks |
• vertrekken | → partir; salir; arrancar | ↔ démarrer — Mettre en marche, en mouvement ou commencer. (Sens général). |
• vertrekken | → salir; irse | ↔ partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase : |